In 2018, 2019 en 2020 verzamelde en vertaalde ik gedichten van, in deze volgorde, Rui Cóias (Laat de stilte, Uitgeverij Vleugels), Fernando Pessoa (Een spoor van mezelf, De Arbeiderspers) en Maria do Rosário Pedreira (Scherven, Uitgeverij Koppernik). Hier een drieluik van deze Portugese dichters.
Linker zijpaneel – Rui Cóias
Nooit zul je kunnen ophouden
met zoeken, zelfs als het geluk je toelacht,
en je studie zal niet tot vreugde leiden, ook al steunt ze op de wijzen,
en je talent zal je niet bijstaan, noch zal troost je hunkering verlichten,
zelfs met liefde zou je niet vrij kunnen leven.
En zelfs de profeet die verzen dicteert zal geen volgelingen krijgen
als hij de schriftgeleerden nooit verzoent met zijn verdriet,
en de jongeling heeft niets aan genade, want de genade zal hem verraden,
en de rivier die je vroeger hebt gedoopt zul je je niet herinneren
als je hem niet als eerste terugziet in de nevel.
Waarheen ga je dus vraag ik voor ik je vroom volg. Doorkruisen
we misschien het land met duinen gesloten als grafstenen,
wanneer wij beiden in de verte schitteren, wij beiden
tussen de plechtige lach van het bewaren van stilte?
Ver van wat we dachten ooit te zullen mogen,
ver van wat we zullen vinden onder het onheilsteken,
ver van wat weldra zal gebeuren, zullen we dit weten:
we hebben vaak gezien hoezeer de schoonheid uitblijft,
maar alleen zij duldt dat we vluchtig over de wereld beschikken
en met dat blinde verdriet verdergaan.
Middenpaneel – Fernando Pessoa
De zinloos lange dag wordt langzaam nacht.
De eeuwige hoop die wederom niets bracht
vervliegt… Het leven is een dronken schooier
wiens hand van eigen schaduw geld verwacht.
Wij slapen door de wereld, en de warrig grote
massa van de dingen houdt ons vast omsloten.
Dromen; en beschonken mensendrommen
volgen leeg elkander op als lotgenoten.
Pijn komt na genot, genot komt weer na pijn.
Wij drinken wijn omdat we blij en vrolijk zijn,
of drinken wijn vanwege pijn of uit verdriet.
Maar nooit blijft er iets over van de wijn.
Rechter zijpaneel – Maria do Rosário Pedreira
Zeven jaren van onzekerheid wachten mij. De dikke kat
op de tuinmuur zit daar slechts tijdelijk. Jij echter
blijft, een boek dat op het hoogtepunt van de plot
werd weggelegd, voorgoed opengeslagen op het bed. Ik
ga bij het raam zitten, waar ooit een vijgenboom
voor stond, en wacht. Waarschijnlijk op jouw stem in de
lange stilte van slaapkamers ’s avonds. En ook ik val in slaap,
als ik niet terugdenk aan het oorverdovende lawaai van
de spiegels, die door het huis uiteenspatten in duizend
onzekere scherven. Zeven jaren
om een verhaal te herlezen dat je door en door kent, of
een blanco boek tot het einde door te bladeren. De kat
is alweer weg. Ik zeg dat hij net als jij een ander bed
kiest om de maan te tarten. Ik niet, ik ik blijf.