De weg naar jou toe was altijd zo onzeker:
zoveel maanden van stekels en stenen, van
slechte voortekens, van takken die het vlees
openreten als rieken, van stemmen die tegen
mij zeiden dat verder gaan geen zin had, dat
jouw blik al een leugen was; en mijn hart
hield zich altijd zo doof voor al die dingen,
riep er altijd iets harder overheen opdat mijn
benen zich hun wonden niet zouden kunnen
herinneren, opdat mijn voeten de onderweg
geleden pijn negeerden en dag in dag uit
een beetje verder kwamen, dat beetje dat
alles was om jou te bereiken. Daarom wilde ik,
in tegenstelling tot jou, niet slapen tijdens die
ene nacht: jouw kussen zaten nog allemaal
in mijn mond en de tekening van je handen
zat op mijn huid. Ik wist dat in slaap vallen
ophouden te voelen betekende, en ik wilde
jouw gebaren op mijn lichaam geen seconde
kwijt zijn. Dus ging ik zitten en keek naar hoe je
sliep, en ik glimlachte zoals ik geen ogenblik
eerder die nacht had geglimlacht, maar jij
praatte ineens hardop in je slaap, je stak
je arm naar mij uit en riep zachtjes.
Je riep twee keer. Of drie. En telkens zo
zachtjes. Maar niet één keer mijn naam.
Foi sempre tão incerto o caminho até ti:
tantos meses de pedras e de espinhos, de
maus presságios, de ramos que rasgavam a
carne como forquilhas, de vozes que me
diziam que não valia a pena continuar, que
o teu olhar era já uma mentira; e o meu
coração sempre tão surdo para tudo isso,
sempre a gritar outra coisa mais alto para
que as pernas não pudessem recordar as
suas feridas, para que os pés ignorassem
as penas da viagem e avançassem todos
os dias mais um pouco, esse pouco que
era tudo para te alcançar. Foi por isso que,
ao contrário de ti, não quis dormir nessa
noite: os teus beijos ainda estavam todos
na minha boca e o desenho das tuas mãos
na minha pele. Eu sabia que adormecer
era deixar de sentir, e não queria perder os
teus gestos no meu corpo um segundo que
fosse. Então sentei-me na cama a ver-te
dormir, e sorri como nunca sorrira antes
dessa noite, sorri tanto. Mas tu falaste de
repente do meio do teu sono, estendeste o
braço na minha direcção e chamaste baixinho.
Chamaste duas vezes. Ou três. E sempre tão
baixinho. Mas nenhuma foi pelo meu nome.
Ik heb de tijd op je naam laten vallen, zoals
marmer op de aarde wordt gelegd en water
op smeulend vuur wordt gegoten. Ik heb me
in rouw gehuld, zoals vrouwen die lege wiegen
vernielen door er te veel naar te kijken; en ik
heb tot slot het bloed zien stollen in de wond,
als de was die hard wordt op je handpalm voor
hij tussen de vingers uiteenvalt tot stof. Als ik je
vergeten ben, is dat omdat ik iemand wilde
die me riep, een lichaam dat een ander was
in mijn lichaam, een stem in de ochtend. Maar
niets, maar niemand. Als de tijd niet was
neergeslagen op je naam, kon ik je nu tenminste
nog oproepen – want er is geen grafsteen zonder
lijk en geen as die niet gebrand heeft. En het huis
is vandaag killer en kouder dan ooit: ik heb
tijd laten verstrijken over je naam en er is geen
haardvuur, er is geen huis, er zijn geen kinderen
die zich kunnen verliezen om mij, en geen kaarsen
om deze stilte met herinnering te vullen.
Deixei cair o tempo sobre o teu nome,
como se deita o mármore sobre a terra e
a água se derrama sobre as brasas. Vesti-me
de luto como as mulheres que derrubam
os berços vazios de tanto os olharem; e vi
o sangue calar-se finalmente sobre a ferida,
como a cera que endurece na palma da mão
antes de perder-se nos dedos em poeira. Se
te esqueci, foi porque quis alguém que me
chamasse, um corpo que fosse outro no meu
corpo, uma voz oferecida pela manhã. Mas
nada, mas ninguém. Se o tempo não se
tivesse abatido sobre o teu nome, podia ao
menos agora recordar-te – pois não há
laje sem corpo nem cinza que não tenha
ardido. E a casa está hoje mais fria do que
nunca: deixei passar o tempo sobre o teu
nome e não há lareira, não há lar, não há
filhos que se pudessem perder de mim, nem
velas para encher de memória este silêncio.
Uitgeverij Koppernik, Amsterdam 2020
Vertaling Harrie Lemmens
Foto’s Ana Carvalho