Verleden jaar was ik bij António Lobo Antunes op bezoek in Lissabon, en we gingen lunchen in een van de vele kleine restaurants rond de Rua do Conde de Redondo. Een oude man, klein, pezig, nerveus, liep op en neer door het eethuis, dat maar een paar passen groot was.
Roken mag niet meer in etablissementen, maar het was alsof hij rookte. Zo iemand. ‘Kijk,’ fluisterde Lobo Antunes, ‘dat is nou een van de jongens die nog altijd gevangen zitten in de oorlog.’ Hij groette o doutor vol ontzag, praatte aan één stuk door en voorzag de wereld van zijn commentaar. Iemand bestelde een banaan als nagerecht, waarop hij eerst verstarde en daarna uitvoer. Niet tegen de klant, maar hardop in zichzelf. Alsof het woord banaan een startknop was. Hij had er veel te veel gezien, grauwde hij. Ginds. Vroeger. In Afrika. ‘Je moet oppassen met hem,’ waarschuwde Lobo Antunes. ‘Die man is een tikkende tijdbom. Hij kan ongelooflijk gewelddadig worden. En zo lopen er nog steeds duizenden rond.’ Als psychiater die veel van die trauma’s heeft behandeld weet hij dat beter dan wie ook.
’On ne sort jamais de la guerre’, zei hij ooit tijdens een interview in Brussel. Uit de oorlog kom je nooit meer weg. Altijd weer komen de herinneringen boven, ‘als een zure oprisping’, zoals hij het elders noemt. De oorlog in Angola, waar hij ruim twee jaar als dienstplichtig officier gewonden verzorgde en zieke burgers behandelde. De oorlog voor het behoud van de Afrikaanse kolonies, een krankzinnig achterhoedegevecht tegen tijdgeest en teloorgang van vermeende grandeur.
In De judaskus doet hij er in romanvorm verslag van, in Mijn winterkat mijn lief zien we de grondstof van die roman. Elke dag schrijft hij zijn vrouw, met wie hij kort voor zijn uitzending, begin 1971, getrouwd was. Over zijn werk, over de verveling, over de erbarmelijke omstandigheden waarin leger en bevolking verkeren. Voor zover de censuur het toelaat, want die houdt altijd een blad voor de mond van de soldaten. Over zijn liefde voor haar, over zijn eenzaamheid. En over zijn pogingen om te schrijven. Want dat is zijn roeping, schrijver en niet arts, niet psychiater.
De oorlog loopt als een rode draad door zijn werk. Fado alexandrino bijvoorbeeld, dat grootse boek over de jaren zeventig met de Anjerrevolutie. Of De glans en pracht van Portugal, bombastische woorden uit het Portugese volkslied, waarin een oude vrouw vertwijfeld doordringt in de horror van haar eigen, Angolese Heart of Darkness. Of het nog niet vertaalde As naus, hilarische roman waarin hij de helden van weleer berooid en verloederd laat terugkeren uit de vroegere kolonies.
Zoals de ex-soldaat in het restaurant gevangen heen en weer liep, zo zag ik jaren geleden een patiënt van een psychiatrische inrichting dag in dag uit koppig en autistisch heen en weer lopen in een klein parkje in Lissabon, tegenover het appartement waar ik woonde. Tien stappen heen, tien stappen terug. Afgemeten. Heel precies. Alsof hij tegen de muren van een glazen kooi opbotste. De man vertegenwoordigde die andere hel waar Lobo Antunes over schrijft: de hel van het hoofd.
Erkend verknipt en opgesloten, zoals de mensen die hij op zijn spreekuur te zien kreeg (love my life stond op een buitenmuur van de inrichting gekalkt), of malend in de vrije wereld. In zijn boeken daalt hij af in de kelders waar alles wat we doen tot systeem wordt gemaakt, waar de draden van denken en dromen, van haten en handelen, van voelen en vergeten aan elkaar worden geknoopt tot iets wat karakter of persoonlijkheid heet. En zijn meerstemmige romans − meerstemmig in de zin van schizofreen − zijn een uitnodiging aan ons, de lezers, om hem daarin te volgen. Zoals hij in een van zijn crónicas, columns (hoewel dat woord geen recht doet aan die vaak onvoorstelbaar mooie miniaturen of prozagedichten), zoals hij daarin schrijft: ‘Het avontuur dat ik voorstel, is het avontuur dat verteller en lezer samen gestalte geven in het donker van het onbewuste, bij de bron van de menselijke aard. Wie dat niet begrijpt, zal alleen de minder belangrijke deelaspecten van mijn boeken zien: Portugal, de man-vrouw-relatie, het probleem van de identiteit en de zoektocht daarnaar, Afrika en de wreedheid van de koloniale uitbuiting, enzovoort, thema’s die misschien heel belangrijk zijn vanuit politiek of sociaal of antropologisch oogpunt, maar die niets te maken hebben met mijn werk.
Het hoogste wat het leven ons in het algemeen geeft, is een zekere kennis van dat leven, die veel te laat komt. Daarom zitten er in mijn boeken geen exclusieve betekenissen of vastomlijnde conclusies: het zijn slechts materiële symbolen van fantastische droombeelden, de verminkte rationaliteit die ons kenmerkt. U moet abstraheren van de schijnbare slordigheid van mijn boeken, van hun onderbrekingen, hun lange ellipsen, het spookachtige aan- en afrollen van golven die u heel geleidelijk naar het fatale donker zullen leiden, dat onontbeerlijk is voor de herleving en vernieuwing van de geest. Het vertrouwen in de algemene waarden moet bladzij na bladzij vervliegen, onze bedrieglijke innerlijke samenhang moet stap voor stap de betekenis verliezen die hij niet heeft en die wij er toch aan geven, en uit die schok moet een andere orde ontstaan, misschien bitter maar onvermijdelijk.’
Oorlog, hel, ziel: het zijn grote woorden. Toch zijn de romans van Lobo Antunes ook een feest van slang en omgangstaal, van beelden en vergelijkingen, van humor en burleske taferelen. Toch laten ze ook op een fantastische manier de geschiedenis van Portugal zien. En schilderen ze steeds weer opnieuw de stad, zijn stad Lissabon.
foto Marc Brester
Utrecht, 22 april 2013