Lobo Antunes: Vlammen uit het brein

HARRIE LEMMENS

VLAMMEN UIT HET BREIN

OVER ALS EEN BRANDEND HUIS VAN ANTÓNIO LOBO ANTUNES

VERTALERSGELUK BIJ BOEKHANDEL JANSEN & DE FEIJTER IN VELP, 19 MEI 2015

Foto’s: Ana Carvalho, uit de serie De wereld van Lobo Antunes.

Op bladzijde 62 van Als een brandend huis staat een bijna apocalyptisch beeld van chaos en vernietiging. ‘We lopen allemaal als brandende huizen en de vlammen slaan uit het dak van ons brein’ schrijft António Lobo Antunes. Een vaststelling, maar het klinkt ook als een verzuchting. Of moet ik zeggen: als een kreet? Een schreeuw van onmacht en vertwijfeling. Daarmee zijn we meteen terecht gekomen bij twee kernwoorden van de roman, en misschien wel van het hele oeuvre van de grootste levende Portugese schrijver.

In 1979 begon het, toen kort na elkaar drie romans uitkwamen van een psychiater uit Lissabon, die de gevolgen van de koloniale oorlog, zijn scheiding en zijn werk in het gekkenhuis als verfbommen in het gezicht van de verbouwereerde lezers smeet. Een razende vloed van beelden die nog voor ze goed en wel waren doorgedrongen weggedrukt werden door nieuwe metaforen. Zoals in dit fragment uit De judaskus, waarin de ik-figuur zijn tantes beschrijft:

Mijn tantes woonden in grote, donkere huizen, die nog donkerder werden door de bas‑reliëfs van divans en andere meubels, en waar de toetsen van de met damasten lopers bedekte piano’s glommen als tanden vol cariës. Ze kwamen schok­kend naar me toe, zoals danseresjes op een muziekdoos wanneer die bijna uitge­speeld is, richtten hun bibberige stokken dreigend op mijn ribbenkast, keken minachtend naar de opgevul­de schou­ders van mijn jas en zeiden zuur:

       ‘Je bent mager,’

alsof mijn uitstekende sleutelbeenderen een grotere schande waren dan een veeg lippenstift op mijn hemdskraag.

       Een niet lokaliseerbare, in kleerkastdonker verborgen slinger tikte dof de uren weg in een verre, met kamperfoelie­houten kisten volgepropte gang die naar kille, vochtige kamers leidde, waar het lijk van Proust nog zweefde en een muffe geur van kinderjaren verspreidde in de bedompte lucht. De tantes lieten zich moeizaam neerzakken op de rand van een reusachti­ge, met gehaakt filigraan versier­de leun­stoel, schonken thee in uit kannen die meer weg hadden van rijk bewerkte monstransen en oordeelden:

       ‘Gelukkig zal het leger een man van je maken.’

Dit was nieuw, dit was anders, en de exemplaren van Memória de elefante, Conhecimento do inferno en Os cus de Judas vlogen de winkel uit. Vooral dat laatste boek maakte indruk, omdat hij daarin de traumatische oorlogservaringen verwoordde die door zoveel Portugese mannen onuitgesproken werden gedeeld. Onuitgesproken en dus onverwerkt. In zijn praktijk in het psychiatrische ziekenhuis hoorde hij de verhalen. En probeerde hij scheuren in hoofden te lijmen. Doorgaans zonder veel kans op succes. Daarvoor waren de gebeurtenissen die ze hadden veroorzaakt te aangrijpend geweest.

Lobo Antunes kende de problemen van zijn patiënten maar al te goed, want hij had zelf gediend in die onzinnige oorlog. Alleen kon hij de dans ontspringen door het geweld en de verschrikkingen van zich af te schrijven. In boeken die bestsellers werden. Eerst in Portugal, later in steeds meer landen.

(Tussen haakjes: aangezien dit een avond over vertalersgeluk is, lijkt het me wel goed om even stil te staan bij de keerzijde: het gebrek aan geluk waarmee vertalers ook zo vaak te kampen hebben. Je leest fantastische boeken van een schrijver van wereldformaat, althans, in jouw ogen, je wil ook voor de Nederlandse lezer het raam naar die nieuwe wereld openzetten, en al je aanprijzingen en lovende woorden blijken algauw aan dovemansoren gericht. Toen ik António Lobo Antunes halverwege de jaren tachtig leerde kennen, zowel zijn boeken als de auteur zelf, was ik diep onder de indruk. Dit moet ook in Nederland gelezen (kunnen) worden, was mijn gedachte en ik benaderde uitgeverijen.

‘Leuk tekstje,’ zei de net uit Breda naar Amsterdam verhuisde redacteur die zich in no time een Mokums accent had aangemeten, ‘maar veel te dik.’ Het betrof het meesterwerk Fado Alexandrino, een soms hallucinante reis door Portugals roerige jaren zeventig. ‘Ons zwaartepunt ligt toch bij de Latijns-Amerikaanse literatuur,’ schoof de keurige stropdasjongeman van een ander huis hem van zijn netjes opgeruimde bureau.

Andere afwijzingen volgden en de moedeloosheid nam toe: waarom zien die verdomde uitgevers de waarde van dit werk niet?! Giftige moordplannen wisselden woedende scheldkanonnades af in mijn hoofd. En dan ineens, begin jaren negentig, het toeval van een telefoontje van een uitgever die wél geïnteresseerd is. Henk Figee van het niet meer bestaande Amber had de Duitse vertaling van De judaskus gelezen en wilde het boek uitgeven. Gevolgd door zijn andere boeken. Dat was de bedoeling, en De judaskus kwam uit, maar daar bleef het bij, want Henk Figee vertrok naar Nijgh & Van Ditmar en hij kon Lobo Antunes niet meenemen. Misschien later, zei hij. Een later dat nooit kwam, omdat hij helaas kort daarna veel en veel te jong overleed.

Opnieuw moest het toeval een handje helpen. Eva Cossée, destijds van Ambo, trouwde met Christoph Buchwald, die jarenlang Lobo Antunes’ uitgever in Duitsland was geweest, en zij bracht in 1997 Het handboek van de inquisiteurs uit, waarna nog negen andere titels volgden, met deze roman als laatste, gepubliceerd nog voor het origineel in Portugal was verschenen. U zult begrijpen dat ik sindsdien het huwelijk als een groot goed beschouw. Maar dit, zoals gezegd, tussen haakjes.)

Hoe de terugkeer uit de savanne naar de stad uitpakt voor de soldaten, hoe beide werelden in hun ontreddering door elkaar worden gehaald en één geheel gaan vormen, geeft hij bijvoorbeeld aan in De glans en pracht van Portugal, ditmaal geen afzonderlijke vergelijkingen maar een tableau vivant:

Wat ik na mijn terugkeer naar Portugal het leukste vond in Ajuda waren de trams en de dikke mannen die er onder het rijden van afsprongen, net gieren als die neerstrijken op de grond: ze daalden zeilend van de treeplank af met hun romp naar achteren en hun armen gespreid voor het evenwicht, renden nog een eindje door met van die korte dribbelpasjes en voegden zich uiterst waardig met schommelende buik bij hun collega’s op het terras voor het café, die elkaar verdrongen rond het kadaver van een tafeltje, een antilope met metalen poten en een formica lijf, waar ze krijsend en vechtend de brokken vlees van het domino uit rukten. Altijd als ik daar langs kwam, ’s morgens en ’s middags, zaten ze daar rustig en kaal op hun takken van stoelen, hun koppen tussen hun watten schoudervullingen, en staarden mij met hun witte oogleden aan, wachtend op mijn dood. Onder hen, in de savanne van het plein, draafden hyena’s van schoolkinderen rond met hun rugzakbochel, de haren van hun angora vest recht overeind en het kwijl van hun kauwgom bungelend aan hun onderkaken, ze snuffelden aan de bladen van de straatventers, maakten zijsprongen en schijnbewegingen, gromden elkaar scheldnamen toe en verdwenen in de jungle van het plantsoen, enzovoort.

Lobo Antunes kreeg in zijn praktijk natuurlijk niet alleen te maken met ex-militairen. Ook beschadigde burgers dienden zich aan, in wier brein het eveneens brandde en bij wie soms ook de vlammen uit het dak sloegen. En de oorzaak van de brand? De molotov-cocktail van het geheugen en een kameleonverleden. ‘Het verleden is onvoorspelbaar,’ zegt hij ergens. Hoezo onvoorspelbaar, hoor ik u vragen, het verleden ligt toch vast? Was het maar zo. Het verleden krijgt vorm door het geheugen, en dat is afhankelijk van de stemming van de dag. En van de voortschrijdende tijd, die wat voorbij is met wisselende tinten inkleurt: nu eens pastelwaterig vaag, dan weer schreeuwerig fel of zwijgend zwart-wit. Een langgerekte experimentele film met sprongen in de tijd, stills, herhalingen en vertekende decors. Stemmen die telkens terugkeren. Losse woorden en verknipte zinnen. Brekend celluloid. Patchwork en pointlacé. De losse draadjes van de gekartelde keerzijde.

En eigenlijk, zo blijkt uit deze roman over acht bewoners van een appartementengebouw in Lissabon, de meesten oud en gefrustreerd, sommigen berustend, anderen verbitterd en vol woede, geen van hen gelukkig − eigenlijk slaan die vlammen bij ons allemaal uit het brein, lopen we allemaal brandend rond. Allemaal gevangen in het huis dat ons leven heet. Een verkrampt onderhouden huis waar muren verschoven, deuren en ramen herschilderd en kasten en tafels vervangen worden. Met behoud van wat allang niet meer bestaat. Zoals de diva-roem die de stokoude actrice van driehoog rechts zichzelf toedicht, terwijl ze in die waan alleen maar wacht op haar dood. Buigend voor haar aanbidders in een niet-bestaand publiek.

(tekstprojectie)

Hoelang ga ik nu al niet meer naar buiten, mijn benen weigeren te lopen en mijn nichtje houdt het niet bij me uit, als ik haar vroeger vroeg

       ‘Zet je even thee?’

       zij zachtjes

       ‘We hebben geen thee meer’

       en ik harder, alsof ik het niet had gehoord

       ‘Zet je even thee?’

       waarop zij nog zachter

       ‘We krijgen van niemand meer op de pof’

       en dat

       ‘We krijgen van niemand meer op de pof’

       bracht de mensen in verlegenheid, wat je kon merken aan de manier waarop ze zich klein maakten op hun stoel, een schuine blik op hun horloge, een leugen als ze al stonden

       ‘Jeetje al zo laat was ik toch helemaal de tijd vergeten’

       terwijl het helemaal niet laat is, het duurt nog een eeuwigheid voor de avond valt, vijf, twaalf, zesendertig, ze zeggen dat de tijd steeds sneller verstrijkt als je ouder wordt maar dat klopt niet, sinds ik problemen begon te krijgen met mijn benen staan de dagen haast stil, af en toe veranderen ze van gedachte en worden nacht, dan steken we een lampje aan, zwak, niet meer dan een kaarsje, om te besparen op de stroomrekening, het dressoir en het Heilig Hartbeeld zijn nauwelijks te zien, of misschien zijn ze wel stiekem weggeslopen, misschien stelen de doden wel van ons zoals wij van hen stelen, jassen, gouden kettinkjes, kleingeld, als ik in mijn stoel in slaap val denkt mijn nichtje dat ik dood ben en voelt ze aan mijn hand

       ‘Tante’

       en die is uiteraard ijskoud, wie stookt er nou in februari

       ‘Ik ben er nog maak je maar geen zorgen’

       niet in dit huis, nee, ik loop op de bühne naar een acteur met een zwaard aan zijn riem en een hoed met pluimen

       ‘Doe met mij wat ge wilt Sir James’

       met twee of drie toeschouwers in de zaal en mijn moeder achter een bordpapieren boom

       ‘Meer gevoel meer gevoel’

       een van de toeschouwers snoot zijn neus terwijl buiten bussen te horen waren en achterin een wanhopige stem

       ‘Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je geen pijltjes naar de baby moet gooien Amâncio?’

       meer bordpapieren bomen, een in piepschuim uitgesneden kasteeltje om aan te geven dat het ver weg was, met een poppetje tussen de tinnen, de volgende morgen alles op een hoop op de aanhangwagen en een ander dorp aan de grote weg, na kilometers ossenwagens, hei en bosduiven met Sir James achter het stuur en mijn vader mopperend naast hem, hotsend op de bank

       ‘Je raakt verdomme ook werkelijk elke scheur in het asfalt’

Gelukkig is het meestal beheersbaar, kunnen de vlammen als het moet gedoofd worden. Op eigen kracht of met hulp. Bijvoorbeeld van de boeken van António Lobo Antunes, omdat ze door hun uitzonderlijke stijl en strekking de sluier die over het denkproces hangt oplichten. Zoals een recensent schreef over Als een brandend huis: ‘António Lobo Antunes geeft met zijn verteltechniek perfect mijn eigen gedachten weer. Mijn handelingen worden ook bepaald door een wirwar van luid en zacht klinkende stemmen uit al mijn verschillende levensperiodes.’[1] Boeken ook die, net zo belangrijk, door hun poëtische taal ontroeren en door hun af en toe slapstickachtige humor voor opluchting zorgen. Koop dus de boeken die ik van hem heb vertaald, zodat ook het vele andere moois van hem dat nog op vertaling wacht, zijn weg naar Nederland vindt, tot uw lezers- en mijn vertalersgeluk.

[1] Koen De Schutter in zijn blog Breuklijn.