HARRIE LEMMENS
GRILLIG GEDOE IN HET HOOFD
OVER ALS EEN BRANDEND HUIS VAN ANTÓNIO LOBO ANTUNES
VERTALERSGELUK BIJ BOEKHANDEL VAN ROSSUM IN AMSTERDAM, 13 MEI 2015
Foto’s: Ana Carvalho, uit de serie De wereld van Lobo Antunes.
Kent u dat? Dat u in uw luie stoel zit te suffen of in bed ligt te woelen, of u rijdt over een eindeloze autosnelweg naar een bestemming die geen kilometer dichterbij komt, of fietst mechanisch malend door strak getrokken polderlandschappen, of rent in bonkende cadans uw hart uit uw lijf − en ineens is daar die ene gedachte, dat ene beeld, dat ene woord dat de knop van uw geheugen indrukt. Het koekje van Proust, maar dan in je hoofd.
Die gedachte, dat beeld of dat woord zet een proces van associatief denken in gang dat nauwelijks te stoppen is. Tenminste, zolang het suffen, woelen, rijden, fietsen of rennen duurt. Normaal gesproken roept je naaste omgeving je tot de orde en haal je de teugels van je hoofd aan. Dat lukt echter niet altijd, omdat die teugels soms uit je handen glijden. Erger wordt het wanneer ze knappen, dan is er sprake van een ontregeling die vergaande psychische gevolgen kan hebben en in het ergste geval hooguit met de hulp van een psychiater verholpen kan worden.
Zo’n psychiater is − of liever was, want hij oefent zijn vak niet meer uit − de Portugese schrijver António Lobo Antunes. ‘Wat? Schrijver?’ reageerde zijn vader toen hij als kind liet weten dat hij later boeken en gedichten wilde schrijven. ‘Gedichten? Niks ervan, dat is iets voor mietjes, jij wordt mooi dokter. Net als ik.’ Hersens opereren, zoals zijn vader deed, wilde hij niet, dus koos hij ervoor om op een andere manier te wroeten in het brein. Hij had geen betere keuze kunnen maken. Zijn praktijk als psychiater leverde hem niet alleen talloze personages op, maar, en dat vooral, inkijk en inzicht in het denken van ontwrichte geesten. Hoewel, ontwricht? Het leerde hem misschien wel vooral iets over het denken in het algemeen, dat grillige gedoe in het hoofd. En het vormde de basis van zijn schrijverschap, dat, zoals we zo meteen zullen zien, gedomineerd wordt door dat gedoe.
Maar eerst die andere pijler van het oeuvre van Lobo Antunes: de koloniale oorlog. In het begin van de jaren zestig ontstonden in de Afrikaanse kolonies van Portugal, Angola, Mozambique en Guinee-Bissau, net zoals eerder in de door Engeland en Frankrijk overheerste gebieden was gebeurd, onafhankelijkheidsbewegingen, die een guerrilla begonnen tegen de Europese overheerser. Salazar, de rechtse dictator die sinds het eind van de jaren twintig de macht uitoefende, wilde niets weten van onafhankelijkheid van wat hij de overzeese gebiedsdelen noemde en stuurde het leger om de opstanden de kop in te drukken. Jonge jongens werden gedwongen in de savanne te vechten voor een onhoudbaar ideaal. Zo ook António Lobo Antunes, hoewel hij al zevenentwintig was en als arts een officiersrang kreeg. Hoe hij die hel aan het einde van de wereld doorstond kunt u lezen in het brievenboek Mijn winterkat, mijn lief, maar ook in praktisch al zijn romans, het meest expliciet in De judaskus en Fado alexandrino. En in zijn beroemde columns, zijn crónicas, keert hij er vaak naar terug. De oorlog heeft zijn thematiek en zijn wereldbeeld voorgoed bepaald: on ne sort jamais de la guerre zei hij ooit in Brussel: ‘de oorlog, daar kom je nooit meer uit.’
In Als een brandend huis valt de oorlogsrol ten deel aan een officier die, wanneer het leger in 1975 de aftocht blaast, zijn halfbloed minnares zwanger achterlaat in Luanda, een even onverantwoordelijke als laffe daad die hem zijn verdere leven zal blijven achtervolgen. Het vreet en knaagt en hij hóórt overal haar voetstappen. Hoe ze de trap op komen van het huis in Lissabon waar hij op de derde verdieping woont. Links. Ze drukken achter zijn ogen, kwellen de sleur van zijn dagen. Als een rasp die over een nooit genezen wond schuurt.
Heel even lijkt het alsof er uitzicht op redding is wanneer zijn buurvrouw, een rechter die als studente nog tegen de oorlog en Salazar heeft gedemonstreerd, hem uitnodigt op de thee, maar het loopt uit op een hilarisch fiasco en ze krimpt weer tot de pianoklanken die ze af en toe door de muur heen stuurt. En hij zinkt weer weg in zijn opgedrongen zelfhaat. Een haat die een andere soldaat, de ik-figuur uit De judaskus, een dronken arts die aanpraat tegen een prostituee, zo formuleert: ‘Want dat is het waarin ik veranderd ben, waarin zíj me hebben veranderd: een oud, cynisch schepsel dat om zichzelf en de anderen lacht met de jaloerse, wrange, wrede lach van de doden, de sadistische, geluidloze lach van de doden, de afschuwelijke, vettige lach van de doden, een schepsel dat van binnen wegrot door de whisky.’
Maar ook de rechter zit opgesloten in haar mislukte, of in elk geval onbevredigende verleden: Beelden uit haar kinderjaren in Castelo Branco, een ingeslapen plaats aan de Spaanse grens, bespoken en bestoken haar avonden. En het heden heeft haar niet veel meer te bieden dan een griffier die haar paait met gladde praatjes: ‘Mollig marmotje van me.’ Om vervolgens haar portemonnee te plunderen.
(Tussen haakjes: in het Portugees noemt hij haar meu esquilozinho gorducho, ‘mijn mollig eekhoorntje’, maar hoort u dat in het Nederlands iemand zeggen? Woorden dringen zich op, hebben maling aan correctheid, ze vinden zichzelf het beste klinken − en wat moet je dan als gehoorzaam vertaler die gedwongen is Nederlands te verzinnen voor wat er staat in het Portugees? Juist, verraad plegen aan de letterlijkheid om te bereiken wat de schrijver beoogt. En het is nog dubbel verraad ook, want marmotje zoals het hier gebruikt wordt is eigenlijk een cavia. Daar staat tegenover dat een marmot rechtstreeks familie is van de eekhoorn. Misschien wist u het al, anders vertel ik het u nu: het grilligste gedoe vindt plaats in het hoofd van de vertaler.)
De andere bewoners van de acht appartementen vergaat het niet veel beter: een Joodse broer en zus die als kinderen moesten vluchten voor de nazi’s; een gepensioneerde ambtenaar die nog altijd bewondering koestert voor Salazar; een dronken loser die de dood van zijn eerste dochter niet kan verwerken; een oud-actrice van een rondtrekkend derderangs toneelgezelschapje die zich diva waant en eveneens de dictator aanbidt; een dikke vrouw die belastingformulieren verwerkt en zich laat verleiden door haar chef; en een man uit het verzet tegen Salazar die niet bestand was tegen de martelingen van de geheime politie.
Acht portretten van mensen zoals u en ik, mensen wier beschadiging niet zichtbaar is voor de buitenwereld of die weerloos over de rand van de zelfredzaamheid zijn gegleden. Portretten. Geen foto’s als van Rineke Dijkstra, die haar modellen, of moet ik zeggen objecten?, zo goed als bloot te kijk zet en van hun ziel berooft, maar schilderijen als van Bacon of Soutine. Geen vals, gelogen realisme, maar verwrongen en vertrokken gezichten die zoveel meer zeggen over de mensen die erachter schuilgaan. In al hun schijnbare lelijkheid louter rijkdom van expressie.
Die expressie bereikt Lobo Antunes door een uniek vertelprocédé. Hij schrijft geen klassieke zinnen die samen een alinea vormen, vervolgens een hoofdstuk en ten slotte een heel boek. Nee, niets is compleet, niets is ‘af’, tussen aanhalingstekens, zelfs de zinnen niet. Ze worden afgebroken wanneer een nieuwe gedachte, een nieuw beeld, een nieuwe herinnering zich opdringt. Of, wat ook voortdurend gebeurt, een nieuwe stem. Iemand uit het verleden, of een van de buren. Of familie. In dat kluwen van stemmen en gedachten worden werkwoorden ingeslikt of zo gebruikt dat het onduidelijk is of het gaat om heden, verleden of toekomst. De woorden zijn zijn tubes en penselen, en met ruwe halen verdeelt hij dikke verfklodders over het doek van zijn bladzijden.
(En dat is, opnieuw tussen haakjes, niet altijd even makkelijk over te brengen naar het Nederlands. De structuur van beide talen verschilt, Lobo Antunes beschikt over een ander palet en zijn borstels hebben niet hetzelfde haar als het Nederlands. De infinitief als persoonsvorm gebruiken bijvoorbeeld, waardoor je de vertelde tijd in het ongewisse kunt laten, kan ook in het Nederlands, maar je moet het met mate doen, anders wordt het, anders dan in het Portugees, krampachtig of gekunsteld. Of het onvoltooid deelwoord, dat fantastische element om zinnen aaneen te schakelen, het is er wel in het Nederlands, maar een teveel wordt lelijk, of wordt als lelijk ervaren. Het onvoltooide karakter van de zinnen biedt dan soelaas om toch tot net zo’n vloeiende van-de-hak-op-de-tak-en-weer-terug-taalbeweging te komen als in het origineel, of tenminste bij benadering. De lezer mag het best vreemd vinden, of moet dat misschien, maar hij mag niet met zijn ogen struikelen over achtergebleven haken of uitstulpsels.)
Fragment:
Tweehoog links
Als ik ’s morgens wakker word weet ik niet wie ik ben, want ik ken de geur niet die van mijn lichaam naar de lakens en van de lakens verder de kamer in drijft, geen geur van vermoeidheid of slaap maar van een oude vrouw, de laden in het huis van mijn opa en oma roken net zo toen ik klein was, de dingen die zij aanraakten ook, de jassen bij de voordeur, zelfs het eten dat ik van hen kreeg en de dingen die ze tegen me zeiden, alles rook net zo en als ik tegenwoordig parfum opdoe ruik ik daaronder nog die geur en denk
‘Het bestaat niet dat niemand dat ruikt’
dat het parfum die geur versterkt in plaats van afzwakt, als mijn oma
‘Later als je groot bent’
mij probeerde te omhelzen werd ik nijdig vanwege de geur, deze geur, blijf van me af, ze woonde in Castelo Branco en wat ik me herinner van Castelo Branco is de kou in de winter en de jachthonden van mijn opa die niesden en proestten op de achterplaats, oma had medelijden met de beesten maar opa Als ik ze binnenlaat verliezen ze hun reukzin, en dan haalde hij patrijzen uit zijn weitas en legde ze op de keukentafel, wanneer heb ik voor het laatst de pianoklep opgeklapt, onlangs nog zei een man die jonger was dan ik met zijn benen over elkaar geslagen op de bank marmotje tegen me
‘Mollig marmotje van me’
hij werkte op het secretariaat van de rechtbank, kwam processtukken brengen en ophalen, ik zat te lezen en hij boog voorover tot zijn wang bijna langs mijn oor streek, mijn man is bij me weggegaan toen de kinderen nog klein waren, de mond van de man die jonger was dan ik bewoog zonder geluid te maken, ik hoorde hoe mijn man de kleerkast leeghaalde, op zekere middag verschoof de hand van de rugleuning naar mijn schouder, ik keek op en de hand zwaarder in plaats van weg te gaan, ze rook niet naar ouderdom maar naar aftershave en naar de reuen van opa op de achterplaats als de teef bereid was ze te ontvangen, hij draaide de sleutel om, klemde mijn kin tussen twee vingers
‘Hoelang hebt u al geen vriend mevrouw de rechter?’
Een van die verfklodders is Salazar, die telkens opduikt, als een spook op de achtergrond, alsof hij nog altijd als geest verblijft in de zolderkamer (het hoofd!) van dat eenvoudige huurhuis in Lissabon. Dat daardoor uitdijt tot het hele land, waarvan de appartementen de geschiedenis vertellen. Zoals mijn goede vriendin Dorien Kouijzer, jarenlang bepalend voor het programma van het Institut Néerlandais in Parijs, me schreef toen ze het boek had gelezen: ‘Heftig vind ik het. Het maakt op een emotionele manier duidelijk hoe structurerend sommige gebeurtenissen kunnen zijn. Dat is geschiedenis. En psychologie. Oneindig knap.’
Als een refrein van het lange gedicht dat deze roman lijkt − exact dat riep een jonge dichter uit Haarlem nadat ik daar in oktober, tijdens de presentatie, een fragment had voorgelezen − als een refrein verzuchten de personages: ‘Ik loop als een brandend huis.’ Met als variant, één keer: ‘We lopen allemaal als brandende huizen en de vlammen slaan uit het dak van ons brein.’
Ook daarover valt veel te vertellen, maar dat doe ik volgende week in Velp, bij boekhandel Jansen & De Feijter. Dank u wel.