José Saramago Goede Vrijdag of de enig mogelijke geschiedenis

 

José Saramago

Het evangelie volgens Jezus Christus

 

De zon staat in een van de bovenhoeken van het doek, de linker voor wie kijkt, en ze is afgebeeld, de dagvorstin, als een mensenhoofd waaruit felle lichtstralen en golvende tongen schieten, als een windroos die niet weet naar welke plaatsen ze zal wijzen, en dat hoofd heeft een gezicht dat weent, een gezicht vertrokken van een nimmer overgaand verdriet, en uit de geopende mond komt een schreeuw die wij niet zullen kunnen horen, want geen van deze dingen is echt, wat wij voor ons hebben is papier en inkt, meer niet. Onder de zon zien we een aan een boomstam vastgebonden naakte man, om zijn lendenen draagt hij een lap die de delen bedekt die wij edele delen of schaamstreek noemen, en zijn voeten steunen op wat rest van een afgesneden zijtak, maar om te voorkomen dat ze van die natuurlijke steun afglijden, worden ze vastgehouden door twee diep in het hout gedreven spijkers. Zo te zien aan het bezield lijdende gelaat en de hemelwaartse blik, moet dat de Goede Rover zijn. Zijn haren, hij heeft krullen, vormen een andere aanwijzing die niet bedriegt, we weten immers dat engelen en aartsengelen zulke haren hebben, en de berouwvolle misdadiger is kennelijk reeds bezig op te stijgen naar de wereld der hemelse schepselen. Het zal niet mogelijk zijn na te gaan of die stam nog een boom is, die weliswaar door gedeeltelijke verminking geschikt is gemaakt als folterinstrument, maar zich nog steeds via zijn wortels voedt uit de aarde, want heel de onderste helft wordt aan het oog onttrokken door een in overdadige rijke, wijde kleren gehulde man met een lange baard die, ofschoon hij het hoofd geheven heeft, niet naar de hemel kijkt. Die plechtige houding en dat droevige gelaat kunnen alleen maar van Jozef van Arimathea zijn, omdat Simon van Cyrene, ongetwijfeld een andere mogelijkheid, na het werk waartoe men hem had gedwongen, de veroordeelde conform het protocol van dit soort executies helpen bij het dragen van zijn schavot, zijns weegs was gegaan, veel meer bekommerd om de gevolgen van de vertraging voor een zakelijke afspraak die hij had, dan om de doodsnood van de ongelukkige die gekruisigd ging worden. Welnu, deze Jozef van Arimathea is de bewuste goedhartige, vermogende man die zijn eigen graf heeft aangeboden om er het voornaamste lijk in te leggen, maar zijn gulheid zal hem niet veel baten op het tijdstip van de heiligverklaringen, niet eens van de zaligverklaringen, want het enige dat hij heeft om rond zijn hoofd te wikkelen is de tulband waarmee hij dag in dag uit de straat op gaat, in tegenstelling tot de vrouw die we hier op de voorgrond zien, met loshangende haren over de kromgebogen rug, maar voorzien van de hoogste glorie van een aureool, in haar geval uitgesneden als een haakwerkje. Ongetwijfeld heet die knielende vrouw Maria, want we wisten al vooraf dat alle vrouwen die hier bij elkaar zijn gekomen die naam dragen, slechts een van hen onderscheidt zich enigszins van de anderen doordat ze er ook nog Magdalena bij heeft, welnu, iedere kijker zal, mits hij de elementaire feiten van het leven voldoende kent, op het eerste gezicht zweren dat de genoemde Magdalena precies deze hier is, want alleen iemand met een liederlijk verleden als zij zou het hebben gewaagd zich op dit tragische uur te vertonen met een zo diep decolleté en een zo strak lijfje dat de ronding van haar borsten erdoor verheven wordt, reden waarom onvermijdelijk langdurig de hunkerende blik wordt getrokken van passerende mannen, wier zielen ernstige schade oplopen en het verderf in worden gesleurd door het infame lichaam. Haar gezicht staat echter diepbedroefd en de slonzigheid van haar lichaam drukt enkel het verdriet van een ziel uit die weliswaar verborgen gaat achter verleidelijk vlees, maar waarvoor wij het grootste respect dienen te hebben, de ziel dan natuurlijk, deze vrouw zou zelfs spiernaakt kunnen zijn, maar als men ervoor had gekozen haar in een dergelijke staat af te beelden, zouden wij haar nog achting en eer moeten betonen. Maria Magdalena, als zij het is, houdt in een gebaar van medelijden dat niet in woorden is weer te geven, de hand van een andere vrouw vast en lijkt die te gaan zoenen. Deze vrouw is wel op de grond gevallen, omdat haar krachten het hebben begeven of omdat zij dodelijk gewond is geraakt. Ook haar naam is Maria, en zij wordt als tweede voorgesteld maar is zonder enige twijfel de allereerste wat belangrijkheid betreft, als de centrale plaats die ze inneemt in het onderste deel van de compositie tenminste iets voorstelt. Behalve het betraande gelaat en de slap neerhangende handen is er niets te zien van haar lichaam, dat bedekt wordt door de talrijke plooien van mantel en kleed, rond het middel saamgebonden door een koord waaraan de ruwheid af te zien is. Ze is ouder dan de andere Maria, en dat is waarschijnlijk al een goede reden, maar niet de enige, dat haar aureool een ingewikkelder patroon heeft, zo zou althans iemand kunnen denken die zijn mening zou moeten geven, terwijl hij niet over precieze informatie omtrent de in deze wereld heersende rangen en standen beschikt. Indien we echter de door hogere en lagere kunsten bewerkstelligde verspreidingsgraad van deze iconografieën in aanmerking nemen, zou alleen een bewoner van een andere planeet, ervan uitgaande dat dit drama zich op die planeet niet herhaald of zelfs als eerste voorgedaan heeft, zou alleen dat in werkelijkheid onvoorstelbare wezen niet weten dat deze van smart gebroken vrouw de weduwe van een timmerman genaamd Jozef is, en de moeder van talrijke zonen en dochters, ofschoon slechts een van hen, op gezag van het lot of wie dat bestiert, goed terecht is gekomen, niet zozeer tijdens zijn leven als wel na zijn dood. Naar links buigend leunt Maria, moeder van Jezus, die bedoelden we zojuist, met haar onderarm op de dij van een andere vrouw, die eveneens knielt, eveneens Maria heet en misschien wel de echte Magdalena is, ofschoon we haar decolleté niet kunnen zien en het ons ook niet kunnen voorstellen. Net zoals de eerste van deze drie-eenheid van vrouwen, heeft ze haar haren los op de rug hangen, alleen lijken deze helemaal echt blond, als het verschil in penseelstreek niet puur toeval is, in dit geval minder fors aangezet en met open plekken in de richting van de haarstrengen, hetgeen voor de tekenaar duidelijk diende om de hoofdtint van het haar lichter te maken. Met dergelijke opmerkingen willen wij niet beweren dat Maria Magdalena inderdaad blond zou zijn geweest, wij sluiten ons enkel aan bij de heersende opvatting die per se in zowel geverfde als van nature blonde vrouwen de meest efficiënte instrumenten van zondeval en verloedering wil zien. Omdat Maria Magdalena naar iedereen weet een zondige en daarom net als alle andere zondaressen verloren vrouw was, zou zij ook blond moeten zijn om de terecht en onterecht verworven overtuiging van de helft der mensheid niet te logenstraffen. Het is echter niet vanwege de ogenschijnlijk lichtere haarkleur van deze derde Maria dat wij, tegen de verpletterende bewijzen van een diep decolleté en een half ontblote boezem in, aannemen en opperen dat zij Magdalena is. Een ander, ijzersterk argument ondersteunt die theorie, het feit namelijk dat de betreffende vrouw, ofschoon zij de uitgeputte moeder van Jezus lichtjes met verstrooide hand ondersteunt, wél de blik omhoog richt, en die blik, die er een is van waarachtige en onstuimige liefde, verheft zich met zo’n kracht dat hij het hele lichaam, heel haar lijfelijke wezen met zich mee lijkt te voeren, als een stralend aureool dat in staat is de halo te verbleken die haar hoofd reeds omringt en gedachten en gevoelens terugdringt. Alleen een vrouw die zo veel heeft bemind als wij denken dat Maria Magdalena gedaan heeft, zou op zo’n manier kunnen kijken, waarmee het uiteindelijke bewijs is geleverd dat deze het is, alleen zij en niemand anders, uitgesloten is derhalve de vierde Maria, die met vroom geheven handen maar vaag starende blik terzijde staat en aan deze kant van de prent een jongeman gezelschap houdt, weinig meer dan een puber, die geaffecteerd zijn knie lichtjes buigt, terwijl zijn vlakke rechterhand aanstellerig en theatraal wijst naar het groepje vrouwen dat op de grond de dramatische handeling uitvoert. Dat piepjonge personage met zijn pijpenkrullen en trillende lip is Johannes. Net als Jozef van Arimathea dekt hij met zijn lichaam de voet van deze andere boom af, die boven, op de plaats van de nesten, een tweede naakte man omhoogsteekt, net zo gebonden en vastgespijkerd als de eerste, alleen heeft deze sluik haar, laat hij het hoofd hangen om, indien hij nog kan, naar de grond te kijken, en wekt zijn magere, asgrauwe gezicht medelijden, in tegenstelling tot de rover aan de andere kant, die zelfs in zijn doodsstrijd nog de kracht heeft ons een gezicht te tonen dat wij ons gemakkelijk blozend kunnen voorstellen, hij had het goed toen hij stal, ondanks het ontbreken van kleuren hier. Dit miserabele magere uitschot met zijn sluike haren en zijn hoofd omlaag naar de aarde, die hem, tweemaal veroordeeld, ter dood en tot de hel, zal verslinden, kan alleen maar de Slechte Rover zijn, uiteindelijk een uiterst eerlijk man, die genoeg geweten had om niet te veinzen dat hij gelooft dat, onder de dekmantel van goddelijke en menselijke wetten, een minuut berouw voldoende is om een volledig leven van slechtheid of een kort moment van zwakte teniet te doen. Boven hem, eveneens schreiend en jammerend als de zon ertegenover, zien we de maan, afgebeeld als een vrouwenhoofd met een niet passende ring in het oor, een vrijheid die geen enkel kunstenaar of dichter zich eerder zou hebben veroorloofd en waarvan het even onwaarschijnlijk is dat dat daarna door iemand is gedaan, ondanks het voorbeeld. Die zon en die maan verlichten in gelijke mate de aarde, maar het licht is circulair, schaduwloos, daarom is zo duidelijk te zien wat zich achter aan de horizon bevindt, torens en stadsmuren, een ophaalbrug boven een gracht waarin water glinstert, een paar gotische gevels, en daarachter, op de ronding van een verre heuvel, de stilstaande wieken van een molen. Dichterbij, door het bedrog van het perspectief, laten vier ridders met helm, lans en harnas hun rijdieren huppelen in hogeschoolkunstjes, maar hun gebaren wekken de indruk dat ze aan het eind van hun voorstelling zijn gekomen, ze groeten bij wijze van spreken een onzichtbaar publiek. Dezelfde indruk van het eind van een feest wordt gegeven door de voetknecht die reeds weg wil lopen met in zijn rechterhand wat op deze afstand een lap lijkt, maar ook een mantel of tuniek kan zijn, terwijl twee andere soldaten tekenen van ergernis en spijt vertonen, zo het al mogelijk is om van zo ver een gevoel te ontcijferen op de minuscule gezichten, als iemand die gespeeld en verloren heeft. Boven die triviale zaken als soldatenvolk en een ommuurde stad zweven vier engelen, twee volledig afgebeeld, twee half verscholen achter een wolk, die wenen en protesteren en jammeren, op een van hen na, die met ernstig profiel geheel opgaat in het tot de laatste druppel opvangen in een kelk van de straal bloed die uit de rechterzij van de Gekruisigde spuit. Op deze plaats, die Golgotha wordt genoemd, hebben reeds velen hetzelfde fatale lot ondergaan en zullen nog velen volgen, maar deze man, naakt, met handen en voeten aan een kruis genageld, zoon van Jozef en Maria, Jezus luidt zijn naam, is de enige aan wie de geschiedenis de eer van de hoofdletter zal toekennen, de overigen zullen nooit verder komen dan gekruisigden met kleine letter. Hij is het, ten slotte, hij naar wie alleen Jozef van Arimathea en Maria Magdalena opblikken, hij die de zon en de maan doet wenen, hij die zojuist nog de Goede Rover heeft geprezen en de Slechte veracht, omdat hij niet begrijpt dat er tussen de twee geen enkel verschil bestaat, of indien wel, dan niet dit, want Goed en Kwaad bestaan niet op zichzelf, elk van beide is enkel de afwezigheid van het andere. Boven zijn hoofd heeft hij, schitterend met duizend stralen, meer dan de zon en de maan tezamen, een bordje met Romeinse letters die hem uitroepen tot Koning der Joden, en om zijn hoofd een pijnlijke doornenkroon, zoals, zonder het zelf te weten en zonder bloed dat het lichaam verlaat, gedragen door al diegenen die men niet toestaat koningen over zichzelf te zijn. Jezus heeft geen rustpunt voor zijn voeten, zoals de Rovers hebben, heel het gewicht van zijn lichaam zou aan zijn aan het hout genagelde handen hangen, indien hem niet nog een klein beetje leven zou resten, net genoeg om hem overeind te houden op zijn gespannen knieën, maar waar spoedig een einde aan zal komen, aan dat leven, omdat het bloed uit de wonde in zijn borst blijft spuiten, zoals reeds eerder gezegd. Tussen de twee wiggen die het kruis loodrecht houden en net als dat kruis in een donkere spleet in de grond zijn gestoken, een wonde van de aarde die niet ongeneeslijker is dan een mensengraf, liggen een schedel, een scheenbeen en een schouderblad, maar het is de schedel die ons interesseert, want dat is het wat Golgotha betekent, schedel, het zijn dus synoniemen van elkaar, hoewel we raar zouden opkijken als we in plaats van schedel en Golgotha golgotha en Schedel zouden schrijven. Het is niet bekend wie deze overblijfselen hier heeft neergelegd, en met welk doel, of het slechts een ironische en macabere waarschuwing is aan de ongelukkige veroordeelden over hun toekomstige staat, voordat ze veranderen in aarde, stof en niets. Maar er zijn er ook die beweren dat dit de schedel van Adam is, opgerezen uit het diepe duister van de archaïsche geologische lagen, en thans, omdat hij daarheen niet kan terugkeren, veroordeeld om eeuwig de aarde voor ogen te hebben, zijn enig mogelijke en voorgoed verloren paradijs. Ginds achter, op hetzelfde veld waar de ridders een laatste draaiing uitvoeren, loopt een man weg die zijn hoofd nog deze kant op draait. In zijn linkerhand draagt hij een emmer en in zijn rechter een rieten stok. Op het uiteinde van de stok moet een spons zitten, het is moeilijk te zien van hieraf, en de emmer bevat, durven we haast te wedden, water met azijn. Ooit, en daarna voor eeuwig, zal deze man het slachtoffer worden van vuige laster, namelijk dat hij uit boosaardigheid of spotzucht azijn aan Jezus heeft gegeven toen die om water vroeg, terwijl hij hem zo goed als zeker het mengsel heeft gegeven dat hij bij zich heeft, azijn en water, een van de beste dorstlessers, zoals men toentertijd wist. Hij gaat weg, blijft niet tot het eind, heeft gedaan wat hij kon om de dodelijke uitgedroogdheid van de drie veroordeelden te verlichten, en hij heeft geen onderscheid gemaakt tussen Jezus en de Rovers, om de eenvoudige reden dat dit allemaal aardse zaken zijn, die op de aarde zullen blijven, en van aardse zaken wordt de enig mogelijke geschiedenis gemaakt.

Dit is het omslag van de eerste Nederlandse vertaling, bij De Arbeiderspers (1993), het huidige omslag, van Meulenhoff, ziet er zo uit: