JOÃO UBALDO RIBEIRO VAVÁ PAPARRÃO CONTRA VANDERDIQUE VANDERLEI

João Ubaldo Ribeiro (1941-2014), beroemd om zijn grootse epos Brazilië Brazilië (oorspronkelijke titel Viva o povo brasileiro) over de geschiedenis van de tropische reus, werd geboren op het eiland Itaparica, in de Allerheiligenbaai. In zijn boeken (waarvan er zeven werden vertaald in het Nederlands) speelt dat een grote rol, niet alleen als decor, maar bijna als personage en als bühne voor de strijd tegen de zeventiende-eeuwse Hollandse bezetters.

De debatten van de gemeenteraad zijn begonnen en het publiek is talrijker dan ooit, want normaal gesproken wonen alleen de oude Conceição en Caetano de vergadering bij, plus een stuk of wat vliegen, afhankelijk van of het gaat regenen of niet. De mensen zeggen dat Popó, de burge­meester, om de andere dag komt, kijkt of het quorum aanwezig is en conclu­deert van niet. Hij gaat op zijn voeten­bankje staan, kijkt naar de ene kant, kijkt naar de andere kant en zegt: Het quorum is niet aanwe­zig. En dan blijft hij de rest van de tijd kletsen met Caetano senior en Con­ceição senior, dat wil zeggen, kwaad­spreken van de gouverneur, waar de gouverneur beter geen weet van kan hebben. Maar vandaag wordt er een stevige knokpar­tij verwacht tussen Vicente en Nequinho, en de meeste burgers hebben geld gezet op de uit­slag, en dan moet je erbij zijn, geld is geld. Het probleem met Vicente en Nequinho is niet dat Vicente van de UDN is en Nequinho van de PSD, want dat maakt niemand wat uit. Het probleem zijn de Hollanders. De meeste Brazilianen denken nooit aan Hollan­ders. Als je de straat opgaat met de vraag wat men vindt van Hollan­ders, zullen de meesten niet weten wat ze moeten zeggen. Zo niet hier op het eiland. Als je op Itapari­ca bij iemand het woord Hollander laat vallen, wordt hij meteen zenuwachtig, en als je hem een vraag stelt, scheldt hij op alles wat Hollands is, het is goed volk hier, maar zo gemak­kelijk vergeten ze niet. Zelfs de oudjes, en we hebben hier een hoop kindse oudjes, omdat er bij ons zo weinig gestor­ven wordt, zelfs die vechten, als ze echt kinds worden, met hun lakenslippen tegen de Hollan­ders. Dat is al met verschillende oude baasjes en besjes op dit eiland gebeurd en het gebeurt nog steeds. Het huis ver­keert in diepe rust en dan hoor je ineens een hoop kabaal in oma’s slaapkamer, die is dan aan het vechten tegen de Hollanders. De kamer van mijn oma Emília liep werkelijk helemaal vol met Hollan­ders, en we kregen het oudje pas rustig als ze er minstens een stuk of vier, vijf gekeeld had. We gaven haar dan melissethee te drinken, en zij vertelde dat het huis bijna overvallen was door een bende afzichtelijke Hollanders, aangevoerd door Vander­di­que Vanderlei, foeilelijke witte kerels, allemaal met slier­tige haren en stinkend naar uien en rotte kool. Niemand heeft ooit een van die Hollan­ders van oma Emília gezien, maar de herrie van die lui hoorden we wel, in sommige nachten was het een waar inferno en hield het gevecht pas om een uur of vier, vijf ’s morgens op, oma dood­moe, maar nooit versla­gen door de Hollanders. Caetano senior nog niet, maar de oude Conceição wel, die gaat ook al af en toe Hollan­ders te lijf, zeggen ze, want onlangs heeft zijn kleinzoon hem betrapt op het aanval­len van een Hollander in zijn kamer, die bijna de kleerkast had gemold. Binnenkort gaat hij niet meer in pyjama naar de gemeenteraad, maar vecht de hele dag tegen de Hollan­ders, reken maar. Afijn, de voorbeel­den zijn legio, dat is traditie hier.

  Zoals bekend zijn de Hollanders hier binnen­gevallen, heel Bahia trouwens, en hebben wij ze er met een fikse afrossing uitgeschopt. Zoveel helden als hier zijn, hele boeken zijn erover te schrijven. Bambano zaliger, die mij niet kon lijden omdat ik de namen nooit fatsoenlijk wist, kende ze allemaal van buiten. We hebben Maria Felipe, João das Botas, enzo­voort. Allemaal echte mannetjesputters, de vrouwen in­cluis. Dus wat die Hollandse invasies aan­gaat, kun je hier niemand iets wijsma­ken, omdat een hoop lui de hele geschie­denis kennen, en dan niet uit boeken, nee, via vroegere levens en verschijnin­gen. Paparrão bij­voor­beeld, Paparrão is zo’n geval. Paparrão herinnert zich nog precies dat hij in de zeventiende eeuw, met dezelfde naam Vavá, maar zonder Pa­parrão, degene was die de boodschappen van het eiland over­bracht naar pater António Vieira in de kathe­draal van Salva­dor. De pater nam het briefje aan, las het en liet de knuppel van zijn toorn neer op de Hollan­ders, beschimpte hen van ketter tot erger. Papar­rão laat zijn arm zien als hij eraan terug­denkt: Kijk, ik krijg er nog kippevel van. Hij zegt dat het preken van de pater het mooiste is wat hij ooit gehoord heeft, dat er vandaag de dag geen pastoor meer te vinden is die dat kan, en dat er muziek uit de hemel neer­daalde op het moment dat pater Vieira de Hollan­ders de mantel uitveegde. Paparrão beweert dat de leiders hier, als het er somber uitzag, een lichter namen, daar zoveel mogelijk volk in stouwden en ieder­een dwongen naar de preek van pater Vieira te gaan luisteren. En dat ze, als ze daar vandaan kwamen, vuur en vlam spuwden, klaar om iedere Hollan­der die zich vertoonde bij zijn kladden te grijpen, en zo hebben wij de oorlog gewonnen, ook omdat, als het echt benard werd, pater Vieira steeds voor een nood­wonder zorgde. Paparrão heeft er verschil­lende gezien, alleen het vuurwerk niet, maar dat heeft niemand gezien. Het was in die tijd, zoals Paparrão kan beamen, of anders kunnen de boeken dat wel, dat Sint-Antonius officier van de strij­dkrachten was, als ik me niet vergis kapitein of majoor, en op een keer gaven de Hollanders ons zo’n geweldig pak slaag, terwijl iedereen toch vertrouw­de op de heilige Antonius, die echter niet kwam opdagen, dat de Portuge­zen de heilige degra­deerden. Desondanks, zo zei Papar­rão, zette pater Vieira het beeld van de heilige voor in de kerk en gaf hem onder de ogen van het hele gelovigen­volk een schrobbering waarvan Paparrão opmerkte dat, als híj Antonius was geweest, hij nooit meer zijn gezicht in Bahia had durven laten zien. Is dat nou netjes, is dat nou fatsoenlijk? vroeg de pater, en de heilige hield zijn mond, wat moest hij ook zeggen. Het is me wat fraais, sprak de pater, wij hier op onze falie krijgen en die kaaskoppen de boel leegplunderen en victorie kraaien, en meneer strijkt zijn soldij en zijn kaarsen en zijn novenen en God weet wat nog meer op, te veel om op te noemen, en blijft dan op z’n gat zitten? Wat denk je wel? Dat dat zomaar kan? Het is toch niet te gelo­ven, zeg! De pater had gezag en de heilige moest het hoofd buigen, dat wil zeggen, het waren niet exact zijn woorden, maar het kwam daar wel op neer, zodat de heilige zich rot schaamde, en over de aframmeling die wij de Hollanders ’s anderdaags gaven, wordt vandaag de dag nog gespro­ken, hier, in Sali­nas, in Encarnação, in Maragogipe, in de hele omgeving van Salvador, en het heet dat de heilige vooraan stond en met ongekende ijver Hollanders omver mepte. Die dag hebben we het tuig hier overal opge­jaagd, en een hoop van hen verstop­ten zich op dat eiland daarginds, dat we daarom terecht het Eiland van de Angst noemen, en wij stuurden hen onafgebro­ken ijzeren kogels op hun dak met onze kanonnen, maar zelf gingen we niet, want er zitten daar wilde katten. De zielen van die Hollan­ders zijn er nog, samen met de katten. Daar aan land gaan als het donker is, doet geen mens, hooguit langsva­ren. Alleen Paparrao, die wel, die is er een nacht geweest en hij heeft heel wat rad­slag­stoten moeten uitdelen aan de zielen van die Hollan­ders, die hem herkenden. Gelukkig kwam de heilige opdagen, kennelijk pa­trouil­leert hij daar om de zaak in het reine te brengen met de pater, hoewel Paparrão betwijfelt dat de pater hem al heeft vergeven, misschien diep in zijn hart wel, maar toch altijd nog met het nodige wantrou­wen. Houd stand, Paparrão! schreeuw­de de heili­ge. En hij daalde laaiend neer, en iedere Hollan­dersziel die hij tegen­kwam, kreeg een optater van jewelste. Paparrão zei dat de heilige zo woest was, dat hijzelf alleen maar Hollan­ders die door de lucht keilden op de slof hoefde te nemen. En als Paparrão niet nog een andere geest in zich had gehad, had hij de heilige nooit herkend, want op zulke momenten gooit hij zijn bruine pij uit en rukt op in een harnas, net Sint-Joris lijkt het wel, zwaaiend met zijn zwaard, tierend en brullend, overal verwarring zaaiend, je kunt het je gewoon niet voor­stellen. Dat rondje van hem, net een kerstkransje, heeft hij dan ook niet op zijn hoofd, want dat verbergt hij onder zijn helm. En de af­straffing die hij daar samen met Paparrão aan de Hollan­ders gaf, is voldoende om de roem van het Eiland van de Angst te verdubbe­len. Dat kan ik je wel vertellen, die Sint-Antonius is anders dan hij lijkt. Dat geldt trouwens voor een heleboel heiligen, daar kom je achter als je goed oplet en goed leert.

  Nu goed, er zijn mensen die twijfelen aan het woord van Paparrão, die niet geloven dat de heilige die dag, na de grond te hebben bezaaid met zielelijken van Hollanders, zag dat Paparrão’s boot lek was, maar gewoon zei, allee hup, beste Papar­ra, en Paparrão roeide in de lekke boot naar Itaparica, en toen hij daar aankwam, was de boot kurkdroog en lag hij vol vette harders, met een briefje van de heilige erbij: Paparrão, let maar niet op de kwaliteit van de harders, want het is er niet de tijd voor. Hartelijks, je dw. majoor Sint-Antoni­us. Wat dat dw. betekent, weet Paparrão niet, maar hij wil per se kwijt dat dat op het briefje stond en dat hij bevriend is met de heilige, niet echt dik bevriend, maar toch. Met het geld van de harders kocht hij een paar vuurpij­len om de heilige te eren, maar dat waren niet de vuurpijlen die de hemel hebben doorboord, dat waren die van Lamartine, Paparrão liegt niet.

  Toch zijn er die denken dat hij wel liegt, want het is een man met moed, en mannen met moed worden altijd benijd, en er is altijd wel iemand die hen zwart wil maken. Was het niet Paparrão die op een dag met een straffe noordoosten­wind recht op het doel van Itaparica — hijzelf speelde bij São Louren­ço — een hoek­schop nam en de wind de bal zo lang vasthield dat hij naar de goal kon spurten en zelf het leer kon inkoppen? Was het niet Paparrão die met datzelfde São Lourenço, ditmaal in Jaguari­pe, zijn been op twee plaat­sen brak en dat pas na de wedstrijd merkte, vanwege het warme bloed? Was het niet Paparrão die onderweg naar zee een ring ver­loor, een boei plaats­te, terugvoer, een dag lang dook en de ring terugvond? Was het niet Paparrão die bommengooier was, de enige man die een `ouwe-vrijster’ en een `aanhaalster’ heeft gedood met een bom, terwijl iedereen weet dat geen van die twee vissen sneuvelt door een bom? Was het niet Paparrão die een perfect afgerich­te muil­ezel had en op die muilezel in een ravijn stortte, maar voor hij op de grond plofte, ju-vort riep, waarop de muil­ezel zich schrap zette en in de lucht bleef hangen, en geen van de twee te pletter viel, integen­deel? Nou dus, dan weet je het wel, een beetje respect graag.

  We zien dus dat er, als de discussie vandaag oplaait, iets staat te gebeuren. Het zit namelijk zo: Vicente heeft openlijk beweerd dat, als in plaats van de Portu­gezen de Hollan­ders hier waren gekomen, het nu duizend keer beter met ons zou gaan, echt duizend keer. Aha, en waarom dan wel? Voor Nequinho was het aanleiding genoeg om hem uit te maken voor Vander­di­que Vanderlei, en zelfs mijn familie erbij te halen, omdat Vander­dique vaak aan oma Emília ver­scheen en mijn omaatje er altijd op los sloeg. Het draaide toen alleen maar niet op vechten uit omdat Popó merkte dat het quorum niet of niet meer aanwezig was, zodat iedereen de twee kemphanen in bedwang hield, maar vandaag is het raak. Vandaag gaat het erop of eronder, zonder pardon.

  We zijn hier allemaal vreselijk democratisch, zodat alles netjes verliep, zonder trucjes of foef­jes. Vicente nam het woord en zei dat hij voor de Hollanders was, en wie dat niet zinde, moest zijn mond maar opendoen, dan zou hij het toelich­ten met metaforen, en als dat niet wou lukken, was hij ook wel bereid om de eerste de beste op zijn bek te timmeren. Nequin­ho, die overigens mijn neef is, reden waarom ik hier bepaalde dingen weglaat, wachtte niet tot het eind en zei dat wie van Hollanders hield, maar naar Holland moest oprotten, ook al weet iedereen dat alle Hollanders vals en achterbaks zijn, en in een prachtige toespraak citeerde hij grote Brazi­liaanse en Portugese namen. Vicente, die nogal heethoofdig is en al stond te popelen, zei dat hij geen grote namen zou citeren, integen­deel, dat hij Nequinho een dreun voor zijn kop zou geven. En inderdaad, als Nequinho mijn neef niet was geweest, zou ik vertellen dat Vicente hem een paar rake meppen ver­kocht, maar Nequinho is mijn neef en dus kreeg Vicente een ongenadig pak ransel, zo is de geschied­schrijving, zei mijn opa vroeger al. Maar Paparrão, die naast de oude Caetano stond, ruziënd om geld voor een kaartspel dat hij nooit had gewonnen, kreeg toen kennelijk een geest in zich en riep luidkeels: Houd stand, Vanderlei! Vicente keek alsof hij Vanderdique Vanderlei zelf was. Dat was voldoende om hem de grootste collectieve aframme­ling te bezorgen die ooit iemand hier heeft gehad, en binnen de kortste keren werd er finaal afgerekend met de UDN-fractie, want niemand zag UDN-ers, alleen maar Hollanders. Het is waar dat Paparrão bezeten was, maar dat doet niets af aan de zaak. Voor de zoveelste keer versloegen wij de Hollan­ders, en zelfs als ze nu opnieuw zouden binnenvallen, zou het slecht met ze aflopen, want wij zijn gespierde Itaparica­ners. De UDN gaf zich over, de PSD won. Sindsdien stemt Paparrão op de PSD en dat doet ook het hele verlichte electo­raat, want wij dulden geen Hollan­ders. Wij zijn tevreden. De Hollanders komen hier nooit meer onder­drukken. En Vicente, die kan naar Pernam­buco gaan, want daar zijn ze gek op Hollanders. Wij niet, wij zijn vrij.

Vertaling: Harrie Lemmens

Foto’s Ana Carvalho

Uit: João Ubaldo Ribeiro, Livro de Histórias, Nova Fronteira, Rio de Janeiro 1981

De vertaling is eerder verschenen in het Boekenweektijdschrift Eldorado van de CPNB, 1996.