Voordracht gehouden tijdens de vertaaldagen van 11 december 2015 in Amsterdam. Zie ook de www.letterenfonds.nl
Verzinnen wat er staat. Deze woorden hebben hier de hele dag rondgezongen. Toen ik een aantal maanden geleden zag dat het thema van deze vertaaldagen ‘verzinnen wat er staat’ was, dacht ik: hé, dat is bijna mijn definitie van vertalen. Meteen daarna schrok ik licht vanwege de uitleg die eraan werd gegeven. Dat je soms bij god niet weet wat er staat, of dat het nog cryptischer is dan een sfinx of de glimlach van de Mona Lisa, of dat de schrijver zich vergaloppeerd heeft aan een beeld of vergelijking, kortom, dat je er niet uitkomt en dan maar iets moet verzinnen omdat er toch iets moet komen te staan. Het verzinnen als uiterste redmiddel dus.
Voor mij is dat het nu juist niet. Verzinnen is elementair, verzinnen is wezenlijk. Je moet vertalen wat er staat, stelde Arthur Langeveld in zijn standaardwerk over ons vak uit 1984.[1] Geen ongebreidelde fantasie en op hol geslagen fantasten hebben we nodig, maar gewetensvolle, nauwgezet en secuur werkende wetenschappers. Die benadering.
Bij mijn definitie, vertalen is verzinnen wat er staat, die ik sinds een jaar of vijf, zes hanteer, heb ik willen reageren op dat adagium. Vertalen wat er staat zegt namelijk helemaal niets over wat vertalen is. Getrouwheid oké, maar wat is dat? En is letterlijk altijd getrouw? Moet je niet soms juist verschuiven, omkeren, schrappen of toevoegen? En hoe zit het met ritme en klank en kleur en lengte van zinnen of versregels? Rijm, dat synoniem van slapeloze nachten? We houden ons toch met literatuur bezig?
Je zou kunnen zeggen dat wij vertalers de lezer vooral moeten bedotten, voor de gek houden. Of nee, het is nog erger, we moeten hem een dubbele loer draaien: we moeten hem namelijk laten denken dat hij een andere taal, bijvoorbeeld Portugees, leest, en er tegelijk voor zorgen dat hij die vreemde taal leest met het gemak waarmee hij een oorspronkelijk in het Nederlands geschreven tekst zou lezen. We zijn dus, of we willen of niet, aan het manipuleren. Maar hoe ver gaat je vrijheid daarbij? Wat voor rek zit er in dit spel van dubbele schijn? Dat je je fantasie niet de vrije loop kunt laten, of, wat minder net uitgedrukt, dat je maar wat aan kunt rotzooien, is duidelijk. Maar hoe moet het dan wel? Misschien – en ik besef dat ik nu iets gevaarlijks zeg – heeft het wel meer te maken met gevoel dan met verstand. Is vertalen toch meer intuïtie en taalgevoel dan wetenschap.
Fernando Pessoa schrijft in een brief aan een van zijn medemodernisten over Bernardo Soares, de schrijver, of, zo u wilt, de hoofdpersoon en verteller van de beroemdste onvoltooide roman aller tijden, het Boek der rusteloosheid: ‘hij is een semi-heteroniem, omdat zijn persoonlijkheid weliswaar niet samenvalt met de mijne, maar ook niet anders is. Je zou hem een verminking van mijn persoonlijkheid kunnen noemen.’[2] Zou dat ook gelden voor de verhouding tussen schrijver en vertaler? Beiden werken aan hetzelfde, maar beiden doen dat anders. Waarbij de schrijver uiteraard de bron en de basis is. De waarheid. En wij vertalers die waarheid dan zo goed mogelijk proberen te liegen.
Na tientallen vertaalde boeken is vorig jaar een boek van mezelf verschenen. Over Brazilië. God is een Braziliaan. Omdat je altijd groots en meeslepend moet willen leven, zoals Marsman voorschreef, of toch tenminste van een groots en meeslepend leven moet dromen, dacht ik bij het schrijven van dat boek, in de hoop dat het vertaald zou worden: laat ik eens iets terugdoen. Laat ik voor de afwisseling nou eens niet mijn eigen hersens breken maar een andere vertaler een hersenbreker voorzetten. Als kleine genoegdoening. Wraak is zoals u weet een even menselijke als efficiënte drijfveer. En het wonder geschiedde. Mijn boek werd aangekocht door een Braziliaanse uitgeverij en een Braziliaanse vertaalster uit Amsterdam toog aan het werk. Voortvarend. En ze heeft het mooi gedaan.
In dat boek komt een episode voor die zich afspeelt in een restaurant in São Paulo. Tijdens een lange lunch, een almoço, met vrienden vertelt een van hen dat hij die ochtend naar de kapper is geweest. Die kapper was, zoals ik dat zelf pleeg te noemen, een fladdernicht. De politiek correcte term weet ik niet, misschien een uitbundige jongeman die valt op seksegenoten. Enfin, u kunt zich voorstellen hoe hij druk pratend met schaar en kam in de weer is, of, zoals in dit geval, met vaardig masserende vingers de haren van de klant wast. Wat, zo bekende mijn vriend aan tafel, een uitwerking had in zijn lagere regionen, de Países Baixos, zoals dat in Brazilië heet. Ook Nederland heet overigens zo. Toeval? Die kapper heb ik, om zijn gebaren in beeld te brengen, aangeduid als een vlindervlugge fladderfigaro.
Daar moest Mariângela, zo heet mijn vertaalster, wel even van slikken. Die verdomde samengestelde woorden ook. In het Nederlands gewoon, maar in het Portugees en het Spaans komen ze niet voor. En ze kunnen lang worden, zulke woorden. Wisselwachtersvakbond bijvoorbeeld. In het Duits is het nog veel erger, want dat zou Eisenbahnknotenhinundherschiebergewerkschaft worden. Mijn goede vriend João Ubaldo Ribeiro, helaas vorig jaar overleden, sprak altijd van Duitse intercitywoorden. Kort en kernachtig vertalen in het Portugees is lastig, omdat je de samenstelling uit elkaar moet halen. Gelukkig kon in dit geval het probleem gemakkelijk worden opgelost omdat ik natuurlijk wist wat er in het Portugees gezegd was. Bichinha. Bicha louca had ook gekund, en dat is het geworden.
(Tussen haakjes: het omgekeerde proces meemaken, dat jouw Nederlands wordt veranderd in een Portugees dat wel en ook niet, of niet meer, of nog maar gedeeltelijk van jou is, dat is een boeiende ervaring die ik voor geen goud had willen missen. Hoe zwaar en hard die ervaring soms ook is. Vooral in het begin, als je je hart vasthoudt: gaat dit wel goed? Snapt ze het wel? Weet ze de juiste toon wel te vinden? Waarom vertaalt ze dat speciale woord dat ik hier gebruik niet ook op een bijzondere, of afwijkende manier? Waar blijft het origineel? Knarsende tanden en peentjes uit zweetporiën zijn het gevolg. Gillend als een keukenmeid wakker worden uit een nachtmerrie waarin je boek op de brandstapel van de vertaalinquisitie is beland. En je mag daar niets van laten merken, want die verdomde vertaling moet af om het boek op tijd te laten uitkomen. Gelukkig was ik zelf met een vertaling bezig, zodat ik me weg moest concentreren. En ineens zie je in dat ze het uitstekend doet. Dat het, om hetzelfde effect in het Portugees van Brazilië te bereiken, moet zoals zij het doet. Dat de vertaling in haar anders-zijn – om het maar eens zweverig-christelijk te zeggen – géén afbreuk doet aan het origineel, maar juist uitermate getrouw is. En als ik dat nog niet had begrepen, dan had de schrijver van het voorwoord, de Braziliaanse dichter Zuca Sardan, ex-diplomaat en metafysisch anarchist uit Hamburg, mij wel de ogen geopend door de eerste zin van dat prachtige vooraf: ‘Dit boek van Harrie Lemmens werd uitstekend vertaald door Mariângela Guimarães, die erin geslaagd is zelfs zijn haast dansende manier van uitdrukken over te brengen. Ik kan dat weten, want ik praat veel met Harrie en had bij het lezen van de vertaling het gevoel dat ik hem hóórde.’ U zult begrijpen dat ik reikhalzend uitkijk naar andere vertalingen. Voor zover ik die kan lezen.
Het heeft me gesterkt in mijn overtuiging dat vertalen een proces van verzinnen is. Maar wel verzinnen wat er staat, of wat er al staat. Ik begrijp nu ook beter waarom António Lobo Antunes altijd zegt dat een boek van hem in een andere taal niet meer van hem maar van de vertaler is. Dat klopt natuurlijk niet, maar het geeft wel aan dat vertaling en origineel zich tot elkaar verhouden als een Siamese tweeling. Ze zitten aan elkaar vast, lijken op elkaar, maar het zijn toch twee zelfstandige wezens.)
Natuurlijk gebeurt het ook wel dat je echt moet verzinnen. Dat je zelfs niets hebt aan alle bestaande Nederlandse woorden, om de eenvoudige reden dat de schrijver iets nieuws bedenkt. Op het vlak van woorden is de Mozambikaan Mia Couto wat dat betreft een ware kunstenaar en dus ook een grote plaaggeest. Zeker in zijn beginjaren placht hij de Portugese taal behoorlijk opnieuw uit te vinden, door woorden te creëren die in geen enkel woordenboek stonden maar wel zeer adequaat weergaven wat een bepaald gevoel of een bepaalde gewaarwording was. Of een gedachte. Een beeld. Enkele voorbeelden. Timiudamente, gevormd uit tímido, verlegen, en miúdo, wordt ‘jongetjesverlegen’, administraidor, een samentrekking van administrador en traidor, burgemeester en verrader, wordt ‘schurkemeester’, desilusionista wordt ‘ontgoochelaar’. Dat laatste voorbeeld is wat je noemt geluk hebben, omdat je bedoeling en vorm bijna letterlijk kunt overbrengen. Dat geldt ook voor belzeburro, waarmee Mia Couto ergens een domme duivel aanduidt, belzebu en burro, ezel en Beëlzebub dus. Dat wordt vanzelfsprekend Be-ezelbub.
Of in Een algemene theorie van het vergeten van de Angolees-Portugees José Eduardo Agualusa, de vertaling waar ik mee bezig was toen God is een Braziliaan werd vertaald en die eind december uitkomt bij Koppernik. O luto continua, staat ergens in dit boek op een muur gekalkt. Degene die het leest, een Portugese ex-huurling die met Zuid-Afrikaanse troepen heeft meegevochten tegen het Angolese regeringsleger en de door Fidel Castro gestuurde hulptroepen, en die luistert naar de naam Jeremias de Beul, is net geëxecuteerd, maar als door een wonder overleeft hij de kogelregen. ‘De rouw gaat door’ betekent het, maar het is waarschijnlijker dat er heeft gestaan A luta continua, ‘de strijd gaat door’, een uit Mozambique overgewaaide bevrijdingsleus. Dat lees je in eerste instantie ook, maar ineens is het of je blik is blijven haken aan de kleine verandering, die geen verschrijving maar haast een oordeel en veroordeling is. Je kunt dat allemaal uitleggen in een voetnoot, maar dat is saai en breekt het ritme, of gewoon vertalen wat er staat, maar dan verlies je de connotatie en haal je de kracht eruit. Ik heb het opgelost door gebruik te maken van het feit dat de man halfdood is en hoogstwaarschijnlijk niet al te helder meer ziet: ‘Op de muur vol bloedvlekken en kogelgaten las hij, geschreven met rode verf, niet a luta maar o luto continua, niet de strijd gaat door, maar de rouw.’ Of het een goede, of de ideale oplossing is, weet ik niet, dat bepaalt de lezer.
De lezer. Ach ja, daar zit je ook nog mee. Vervelend zijn ze, de lezers. Altijd iets te mekkeren of aan te merken. Zij weten het beter, zij weten alles. Fijntjes laten ze je weten dat zij altijd alles in het origineel lezen en dat ze jou dus niet nodig hebben. Of ze zouden het zelf heel anders aanpakken. Of ze kraken je af en geven jou de schuld van de matige kwaliteit van een boek of schrijver. Paulo Coelho bijvoorbeeld. De alchemist. De drieënzeventigste druk plofte gisteren op mijn deurmat. Jaren geleden las ik bij BOL.com tussen alle ontboezemingen van lezers door over hoezeer dat boek hun leven had verrijkt, het commentaar van iemand die ook een puntje van kritiek had: ‘Het enige waar ik me aan ergerde, was de slechte vertaling. Af en toe vond ik de zinnen echt super lelijk en/of te letterlijk vertaald. Dat had in mijn ogen beter gekund. Jammer dat ik de originele taal niet kan lezen…’
[1] Het gaat mij hier om de uitdrukking ‘vertalen wat er staat’, die een eigen leven is gaan leiden. Het boek van Langeveld is een bijzonder rijke en verhelderende uiteenzetting over alles wat bij het vertalen een rol speelt of zou moeten spelen.
[2] Aan Adolfo Casais Monteiro, 13 januari 1935, in: Fernando Pessoa, Boek der rusteloosheid, De Arbeiderspers, Amsterdam 2015, p. 567. Vertaling van mij.
foto’s Ana Carvalho