EÇA DE QUEIROZ DE MAIA’S

 

 

Eça de Queiroz

De Maia’s

 

In 2001 vertaalde ik voor De Arbeiderspers het magnum opus van Eça de Queiroz, Os Maias. Een prachtige uitgave. Daaruit dit stichtelijke gedicht vol goede bedoelingen dat tijdens een benefietavond in de schouwburg van Lissabon vol pathos wordt voorgedragen door de dichter zelf, Alencar, en op magistrale wijze van commentaar wordt voorzien door de toehoorders:

 

En inderdaad stond Alencar reeds op het podium, waar nog steeds de kandelaar met twee kaarsen brandde.

Mager, somberder tegen de kanariegele achtergrond, liet de dichter bedachtzaam zijn blik over de zaal en de galerij glijden; bij het zien van zoveel weemoed en plechtstatigheid daalde er een diepe, vervoerde stilte neer.

De democratie!’ kondigde de schrijver van Elvira aan met de hoogdravendheid van een openbaring.

Tweemaal streek hij over zijn snor met een witte zakdoek, die hij vervolgens op de tafel gooide. Daarna hief hij zijn hand op en schetste hij traag een weids gebaar:

                                ‘Ergens in een park. Het maanlicht

                                Boven struikgewas en bomen

                               Vol liefde en geheime dromen…’

‘Zie je wel!’ riep Ega uit, terwijl hij de markies aanstootte. ‘Het gaat over gevoel… Ik durf te wedden dat we een feestmaal krijgen!’

En het werd inderdaad een feestmaal, reeds bezongen in Passiebloem, een romantisch feestmaal in een park, waar Cyprus-wijnen rondgingen, slepen van brokaat langs dichte magnoliahagen streken en uit het water van de vijver gezang opsteeg onder het zuchten der cello’s… Maar algauw doemde het strenge sociale motief van het gedicht op. Terwijl men onder de in het maanlicht schemerende bomen alleen maar ‘lacht en klinkt, wellustig fluistert’, zit buiten bij het vergulde hek rond het park, doodsbang voor de blaffende molossen, een uitgeteerde vrouw in lompen die weent, met aan haar magere borst haar kind geklemd dat smeekt om brood… En de dichter wierp zijn manen naar achteren en vroeg waarom er in deze trotse negentiende eeuw nog mensen waren die honger leden? Waartoe had dan sedert Spartacus het wanhopige streven van de mens naar gerechtigheid en gelijkheid gediend? Wat voor nut had het kruis van de grote martelaar gehad, opgericht daarginder op de heuvel, waar, tussen de sparren

                               ‘De stralen van de zon verdwijnen,

                               De trieste westenwind verstomt,

                               En tussen wolken aan de blauwe

                               Hemel de adelaars aanschouwen

                               Hoe Godes zoon daar sneeft in pijnen!’

De zaal wachtte stil en wantrouwig af. En met zijn handen trillend geheven sprak Alencar zijn verdriet erover uit dat al het genie der generaties niet bij machte was tot zoiets simpels als het geven van brood aan een kind dat weent!

                              ‘O wrede kwelling van het hart!

                               O grote schrik van het geweten!

                               Dat al het menselijke weten

                               Niet die donkere knoop ontwart!

                               Ach, onze levenstijd verglijdt

                               Zonder licht dat aan de einder gloort.

                               Wijl híér de hónger nijpt en moordt

                               Maakt indigestie dáár benard!’

Ega stond krom van het lachen, hij snoof in zijn zakdoek, zwoer dat hij zou barsten. Maakt indigestie dáár benard! Nooit had op de poëtische hoogten zo’n uitzonderlijke roep weerklonken! Gewichtige heren glimlachten om dat vuile ‘realisme’. Een grapjas merkte op dat er tegen indigestie al potas bestond.

‘Zo lang ik er maar geen last van heb!’ gromde een bleke heer die de gesp van zijn vestje losser maakte.

Maar iedereen verstomde na een dreigend ‘sstt’ van de markies, die verhit zijn cache-nez had losgeknoopt, omdat hij het altijd te kwaad kreeg van zulke dichterlijke menslievendheid. Intussen had Alencar op het podium de oplossing gevonden voor het menselijk lijden! Een stem had hem die ingefluisterd! Een stem uit een grijs verleden die door de eeuwen heen steeds gesmoord was, maar desondanks telkens weer onweerstaanbaar aanzwol, van Golgotha tot aan de Bastille! En toen, nog plechtiger achter de lezenaar, met de vlammende blik van een profeet en de standvastigheid van een soldaat, alsof dat eerlijke meubelstuk van mahonie een kansel en een barricade was, gooide Alencar, het voorhoofd koen omhoog als een Danton, het gevreesde hoge woord eruit. Alencar eiste een republiek!

Jawel, een republiek! Niet een van haat en terreur, maar een van liefde en zachtmoedigheid. Een republiek waarin de miljonair glimlachend zijn armen uitbreidt voor de arbeider! Een die tegelijk dageraad, troost, toevluchtsoord, mystieke ster en duif is.

                               ‘Duif van liefde en eensgezindheid,

                               Die, haar witte vleugels spreidend

                               Boven alle leed en pijn,

                               Al haar kinderen één laat zijn

                               In naam van de heilige gelijkheid!…’

Boven, in de galerij, weerklonk vurig bravogeroep. Om dat te smoren riepen links en rechts ernstige lieden: ‘Sstt, stilte!’ Toen stak Ega zijn magere handen hoog op en brulde hij met uitdagende nadruk: ‘Bravo! Heel goed! Bravo!’

En bleek geworden van zijn eigen overmoed klemde hij zijn monocle in en liet hij aan weerskanten van hem weten: ‘Die democratie is onzin… Maar intolerantie van kleinburgers, daar kan ik niet tegen! Dus klap ik!’

En zijn magere handen gingen opnieuw ver de hoogte in, naast die van de markies, die dreunden als voorhamers. Anderen om hen heen, die niet minder democratisch wilden lijken dan Ega en die edelman uit zo’n vooraanstaand huis, zorgden voor nog meer warm applaus. In de zaal werden reeds bezorgde blikken achterom geworpen naar dat opstandige groepje. Maar er viel een diepe, bewogen stilte toen Alencar, die de burgerlijke onverdraagzaamheid had aangevoeld, in vertoornde strofen vroeg wat zij dan verafschuwden, waar zij bang voor waren? Was het het brood dat liefdevol aan het kind werd gegeven? Was het de rechtvaardige hand die de proletariër werd toegestoken? Was het de hoop? Was het de dageraad?

                               ‘Beangstigt u het grote licht?

                               Wordt het alfabet door u gevreesd?…

                               Kastijdt dan iedereen die leest,

                               Houdt mensen net als vroeger dom!

                               Wijkt terug in de geschiedenis,

                               Dooft op straat en plein het gas,

                               Laat kinderen huiv’ren zonder jas

                               En brengt schavot en galg weerom!’

Steeds meer oprecht applaus klaterde op in de zaal, die ten slotte toch bezweek voor die humanitaire en welluidende lyriek. De republiek met haar gevaren deed er niet meer toe. De verzen stroomden helder en ruisend en hun brede golfslag sleurde de zakelijkste geesten mee. Onder dat blijk van sympathie glimlachte Alencar, en hij somde met gespreide armen één voor één, als paarlen van een snoer, alle zegeningen op die de republiek met zich mee zou brengen. Onder haar vlag, geen rode maar een witte, zag hij een aarde overdekt met korenvelden, volgegeten hongerlijders en zingende volkeren in de dalen onder het blij toeziend oog van God. Jazeker, want Alencar wilde geen republiek zonder God! De democratie en het christendom vulden elkaar aan als een lelie die een korenaar omstrengelt, ze drukten elkaar aan de borst! Golgotha werd het spreekgestoelte van de conventie! En voor dat heerlijke ideaal waren geen kardinalen nodig en ook geen missaals, novenen of kerken. De louter uit zuiverheid en geloof bestaande republiek bad op de velden; de volle maan was de hostie en de nachtegalen hieven het Tantum ergo aan op de takken der laurierbomen. En alles bloeide en gedijde, de wereld van het conflict was vervangen door de wereld van de liefde…

                               ‘Het zwaard moest wijken voor de ploeg,

                               Gerechtigheid lacht om de dood.

                               De school is sterk, van dwang ontbloot

                               En de Bastille ligt in gruis.

                               Dan rolt de mijter door het slijk,

                               Ontkiemt de lelie der gelijkheid,

                               En een volledig nieuwe mensheid

                               Plant op de barricade het kruis!’

Een storm van bravo’s stak op en bracht de gasvlammen aan het flakkeren! De zuiderse liefde voor het vers, de welluidendheid, het romantisch liberalisme, voor het beeld dat door de lucht suist met de spetterende glans van een vuurpijl, had alles en iedereen veroverd, ieder hart sneller doen slaan, ambtenaren hoog uittorenend boven hun dames laten brullen van geestdrift voor die republiek waarin sprake was van nachtegalen! En toen Alencar zijn armen ophief naar het plafond en met gebedsbuigingen in zijn nasale stem die duif van de democratie omlaagriep, welke opgestegen was op Golgotha en in een brede lichtkrans aan kwam wieken, voer ontroering, een diepe huiver van extase door de zielen. De dames zaten als verlamd op hun stoel, hun gezicht half hemelwaarts gekeerd. In de snikhete zaal voelde het aan als in een koele kapel. De rijmen versmolten tot litaniegeprevel, alsof ze opstegen naar een beeld in satijnen plooien, omkranst door gouden sterren. En het was nauwelijks nog duidelijk of degene die daar aangeroepen en verbeid werd, de godin der vrijheid of Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Smarten was.

Alencar zag haar intussen nederdalen in een wolk van parfum. Met haar goddelijke voeten beroerde zij reeds de dalen der mensen. Uit haar vruchtbare boezem stroomde reeds de algemene overvloed. Alles bloeide op, alles werd weer jong:

                               ‘Rozen geuren veelszins sterker!

                               Zoeter smaken vrucht en fruit!

                               Door niets belemmerd of gestuit

                               Straalt de ziel hier in ’t gewemel…

                               Alle pijn vlucht sidderend heen,

                               Geen honger meer, geen krijg of grens,

                               Hier op aarde zingt de mens,

                               En Christus glimlacht in de hemel!…’