Een boek is een levend wezen met een eigen ademhaling, waarvan je het ritme dient te respecteren, wil de lezer niet in ademnood raken. Om die reden moet je soms passages schrappen die je liever had behouden. Gelukkig heb ik een website, waarop ik dingen alsnog kwijt kan die buiten de kaften van het boek de ademhaling niet verstoren. In de inleiding beschrijf ik de strijd om Lissabon uit 1147 (de eerste Portugese koning Dom Afonso Henriques is vanuit Porto aan een opmars bezig om de Moren terug te jagen naar Noord-Afrika, van waaruit ze vier eeuwen eerder het Iberisch schiereiland hadden veroverd. Een Engelsman die de tocht naar Lissabon meemaakt, doet in Netflix-stijl verslag van de ver(her)overing van de stad. Aan de korte belegering gaat het dobbelspel van onderhandelingen vooraf, dat grotendeels gesneuveld is door de ritmedwang van Licht op Lissabon – stadsverhalen. Dat spel volgt hier, vertaald overgenomen uit Conquista de Lisboa aos Mouros em 1147, Carta de um Cruzado Inglês, Livros Horizonte, Lissabon 1989.
De bisschop van Braga houdt een toespraak tot de Moren, die een weerwoord klaar hadden. Omdat dit wel een vooruitblik lijkt op de eeuwige discussie van onze dagen – wie valt wie aan en met welk recht; wie was het eerst waar de ander wil zijn? – volgen hier beide toespraken zoals opgetekend door R. De bisschop en de alcaide, zeg maar burgemeester van Lissabon, zitten tegenover elkaar om te onderhandelen. De bisschop staat op en zegt: ‘Moge de Geest van vrede en liefde de blindheid van de dwaling uit uw harten verdrijven en u bekeren, daar wij hierheen zijn gekomen om over vrede te praten. Door eendracht groeien zelfs de kleinste dingen, zoals de grootste door tweedracht verdwijnen. Maar opdat er niet eeuwig tweedracht tussen ons heerst, zijn wij hier om ons met u te verzoenen. We zijn niet naar deze stad die gij bezit gekomen om haar van u af te pakken of u eruit weg te jagen. Dat is de aangeboren goedheid van de christenen: zelfs wanneer zij opeisen wat van hen is, bestelen zij de ander niet. Wij eisen het bezit van deze stad op als zijnde ons goed recht. Gij die behoort tot het ras van Moren en Moabieten, hebt het koninkrijk Lusitanië door bedrog geroofd van uw en onze koning. Sinds die dagen tot op heden zijn en worden er nog steeds talloze steden, dorpen en kerken verwoest. Enerzijds schendt gij uw geloofwaardigheid, anderzijds krenkt ge het menselijk samenleven. Reeds driehonderdachtenvijftig jaren hebt gij onrechtmatig onze steden en akkers in uw bezit, want voor u waren zij tot het geloof gekomen, niet door het zwaard van de bezetter maar door het woord van de prediker. Aangezien ge de stad sedert lange tijd bezit en gij er geboren zijt, zullen wij het zoals altijd goed met u maken en u alleen te vragen om het fort van uw kasteel aan ons te overhandigen. Ieder van u zal zijn vrijheid behouden, want wij willen u niet uit uw huizen verjagen. Ieder van u zal volgens zijn eigen zeden kunnen leven, tenzij ge u uit vrije wil bekeert tot de kerk van God. Zoals wij kunnen vaststellen is uw stad rijk en welvarend, en derhalve blootgesteld aan de hebzucht van velen. Hoeveel legers, hoeveel schepen, hoeveel manschappen zweren niet samen tegen u! Bespaart u zich een troosteloze aanblik van uw velden. Hebt mededogen met uw rijkdommen. Hebt mededogen met uw bloed en aanvaard de vrede zolang die gunstig voor u is, want het lijdt geen twijfel dat vrede die zonder strijd wordt verkregen beter is dan vrede die wordt bereikt met veel bloed, zoals gezondheid die men nooit is kwijtgeraakt aangenamer is dan gezondheid die met geweld gered wordt van zware en haast dodelijke ziekten. Bekommert u om uw gezondheid, zolang het nog kan.’
Na die woorden staat een van de oudere afgezanten uit de stad op en neemt het woord: ‘Ik zie dat het u niet schort aan woorden: uw toespraak maakt u evenwel niet groter en brengt u ook niet verder dan u dacht. Die hele woordenstroom dient slechts één doel: het bezit van onze stad. Maar ik kan het niet laten me over u te verbazen: een bos of een streek is voldoende voor vele olifanten of leeuwen, maar gij hebt niet genoeg aan de zee en de aarde, want ge wordt niet aangezet door fysieke noodzaak maar door geestelijk streven. Terwijl ge ons welzijn komt verstoren stelt ge ons het geluk voor door uw ambitie gerechtvaardigde ijver te noemen en ons uw ondeugden als deugden op te leggen. Tot zulke hoogte is uw hebzucht gestegen dat uw onwelvoeglijkheden u verblijden en plezieren. En ik zie geen redding meer voor haar, want het bewezen onheil uwer ambitie heeft de grenzen van het natuurlijke overschreden. Ge wilt ons arm maken en verbannen om zelf roem te verwerven. Dat soort zwakke roem wordt inhaligheid genoemd. Telkens als zij zich aan zichzelf te buiten gaat, sneeft ze verstikt.
Wat van u is behaagt u niet of ge hebt een misdaad begaan in uw vaderland dat ge dat zo vaak verlaat. En inderdaad, uw vaak voorkomende vertrek kan alleen maar voortkomen uit geestelijke wankelmoedigheid, want alleen hij die zijn geest niet kan beheersen kan niet weerstaan aan een lijfelijke vlucht.
Naar het mij toeschijnt is deze stad ooit van u geweest, maar nu is ze van ons en in de toekomst wordt ze wellicht weer van u. Daarover beschikt God en God alleen. Wij kregen haar toen God het wilde; als Hij dat niet wil, zullen we haar niet behouden, want geen muur kan op tegen de beschikkingen van Zijn wil. Doet dus maar wat ge kunt: wij doen wat Gods wil is.’
(Waarop ik in het boek afrond: De teerling is geworpen: de Moren laten zich slechts door het zwaard uit de stad verjagen, de kruisvaarders en de soldaten van koning Afonso Henriques groeperen zich en de strijd ontbrandt. Op 25 oktober 1147 trekt het christelijke leger de stad binnen en begint de geschiedenis van Lissabon als Portugese stad.)