Ik liep door de Avenida Copacabana en keek verstrooid naar flatgebouwen, mensen en de zee, zonder ergens aan te denken. Ik had nog niet gemerkt dat ik in feite niet verstrooid was, maar dat ik aandachtig keek zonder me in te spannen, dat ik iets heel zeldzaams was: vrij. Ik zag alles en ik zag het zomaar. Geleidelijk aan merkte ik dat ik de dingen opmerkte. Toen werd mijn vrijheid nog wat intenser, maar het bleef vrijheid. Het was geen ‘tour de propriétaire’, niets van dat alles was van mij, en ik wilde het niet eens. Maar ik heb de indruk dat ik tevreden was over wat ik zag.
Toen kreeg ik een gevoel waarvan ik nog nooit had gehoord. Uit pure genegenheid voelde ik mij de moeder van God, die de aarde, de wereld was. Uit pure genegenheid, echt, zonder enige overheersing of triomf, zonder het minste gevoel van superioriteit of gelijkheid was ik uit genegenheid de moeder van alles wat bestaat. Het werd me ook duidelijk dat als dat alles ‘werkelijk was’ wat ik voelde – en geen gevoelsmisser – God zich zonder enige trots of bekrompenheid zou laten strelen, en zonder enige verplichting jegens mij. De intimiteit waarmee ik Hem zou liefkozen zou voor Hem aanvaardbaar zijn. Dat gevoel was nieuw voor me maar het klopte, en het was me alleen maar nog niet eerder overkomen omdat het niet had gekund. Ik weet dat men datgene wat God is liefheeft. Met ernstige, plechtige liefde, ontzag, angst en eerbied. Maar nooit had iemand mij gesproken over moederliefde jegens Hem. En net zoals mijn vertedering jegens een kind van mij dat kind niet kleiner maar zelfs groter maakt, zo was moeder van de wereld zijn slechts mijn vrije liefde.
En toen trapte ik op een enorme dode rat. In minder dan een seconde was ik verstijfd van doodsangst, in minder dan een seconde versplinterde alles tot paniek, en ik bedwong zo goed en zo kwaad mogelijk mijn diepste gil. Van angst rende ik bijna blind tussen de mensen door, bleef een straat verder met mijn rug tegen een lantaarnpaal staan en drukte krampachtig mijn ogen dicht, die niet meer wilden zien. Maar het beeld zat aan mijn oogleden gehecht: een grote roodbruine rat met een enorme staart en verbrijzelde poten, en dood, stil, roodbruin. Mijn mateloze angst voor ratten.
Trillend als een rietje lukte het me toch door te gaan met leven. Totaal verbijsterd liep ik door, met kinderlijk verraste mond. Ik probeerde de verbinding tussen de twee dingen te verbreken: wat ik een paar minuten tevoren had gevoeld en de rat. Maar het was zinloos. Ze werden op zijn minst verbonden door hun samenhang. De twee dingen hadden volstrekt onlogisch een schakel. Ik was stomverbaasd dat een rat mijn contrapunt was geweest. En ineens kwam ik in de ban van verzet: kon ik me soms niet onbekommerd overgeven aan de liefde? Waaraan wilde God mij herinneren? Ik hoef er heus niet aan herinnerd te worden dat alles bloed bevat. Niet alleen vergeet ik dat bloed niet, ik laat het toe en ik wil het, ik ben te veel bloed om het bloed te vergeten, en voor mij heeft het woord spiritueel geen betekenis, net zomin als het woord terrein. Het was niet nodig geweest mij zo lomp een rat in het gezicht te smijten. Niet op dat ogenblik. Er had best rekening mogen worden gehouden met de angst die mij van kleins af verblindt en achtervolgt, de ratten lachen me allang uit, in het verleden van de wereld hebben ze mij al woedend en schrokkerig verslonden. Moest dat nou echt zo: ik loop hier rond zonder ergens om te vragen, zonder iets nodig te hebben, terwijl ik liefheb uit zuivere onnozele liefde, en dan laat God me Zijn rat zien? De botheid van God kwetste en krenkte me. God was bruut. Mijn hart was bekneld en mijn teleurstelling was zo ontroostbaar als ik alleen als kind had ondervonden. Ik liep door en probeerde het van me af te zetten, maar ik dacht alleen maar aan wraak. Maar hoe kon ik nou wraak nemen op een almachtige God, een God die me zelfs met een verbrijzelde rat kon verbrijzelen? Mijn kwetsbaarheid van een eenzaam mens. In mijn zinnen op wraak kon ik Hem niet eens aankijken, want ik wist niet waar Hij het meest was, in welk ding Hij het meest aanwezig was, zodat ik Hem kon zien als ik daar vol woede naar keek. De rat? Dat raam daar? De steentjes op de grond? In mij was Hij niet meer. In mij zag ik Hem niet meer.
Toen schoot mij de wraak van de zwakken te binnen: o, zit het zo?, dan zal ik het niet geheimhouden en het rondbazuinen. Ik weet dat het verwerpelijk is in Iemands intimiteit te treden en naderhand diens geheimen te verklappen, maar dat ga ik doen – nee, niet doen, niet verklappen, al was het maar uit liefde, houd Zijn schaamteloosheden voor jezelf –, ik verklap het, o jawel, ik ga rondbazuinen wat me overkomen is, dit keer zal het hier niet bij blijven, ik vertel wat Hij me heeft gelapt, ik tast Zijn reputatie aan.
…maar wie weet was het wel omdat de wereld ook een rat is en had ik gedacht dat ik ook al klaar was voor de rat. Omdat ik me sterker waande. Omdat ik een foute rekensom maakte van de liefde: ik dacht dat ik liefhad als ik het begrip van beide geliefden optelde. Ik wist niet dat je pas echt liefhebt als je beider onbegrip optelt. Omdat ik, alleen omdat ik liefdevol was geweest, dacht dat liefhebben gemakkelijk was. Dat is zo omdat ik geen plechtige liefde wilde, zonder te begrijpen dat plechtigheid het onbegrip tot rite maakt en verandert in offerande. En het is ook omdat ik altijd veel heb geruzied, ruziën is mijn manier van doen. Het is omdat ik altijd ergens probeer te komen op mijn manier. Het is omdat ik nog niet kan zwichten. Het is omdat ik in wezen lief wil hebben wat ik lief zou hebben – en niet wat ik liefheb. Het is omdat ik nog niet mezelf ben, en dan is de straf dat je een wereld liefhebt die zichzelf niet is. Het is ook omdat ik me gauw beledigd voel. Het is omdat de dingen misschien grof tegen mij gezegd moeten worden, want ik ben een stijfkop. Het is omdat ik erg bezitterig ben en me dus met de nodige ironie gevraagd werd of ik de rat soms ook wilde hebben. Het is omdat ik alleen maar moeder van de dingen kan zijn als ik een rat durf beet te pakken. Ik weet dat ik nooit een rat kan beetpakken zonder de ergste dood te sterven. Laat ik dus het Magnificat aanheffen dat blind weerklinkt over wat niet weet en niet ziet. En laat ik de vormelijkheid betrachten die mij wegduwt. Want de vormelijkheid heeft niet mijn eenvoud gekwetst maar mijn trots, want uit trots dat ik geboren ben voel ik me zo intiem met de wereld, maar dan de wereld die ik met een stomme kreet uit mezelf heb getrokken. Want de rat bestaat net zozeer als ik, en misschien is het noch mijn bedoeling noch die van de rat dat we door onszelf worden gezien, de afstand maakt ons gelijk. Misschien moet ik allereerst mijn aard accepteren, die de dood van een rat wil. Misschien vind ik mezelf te verfijnd omdat ik mijn misdaden niet heb gepleegd. Alleen omdat ik mijn misdaden heb beheerst denk ik dat ik onschuldig liefheb. Misschien kan ik niet naar de rat kijken zolang ik niet zonder bleek te worden kan kijken naar mijn ziel, die alleen maar beheerst is. Misschien moet ik die manier van mij om een beetje van alles te zijn ‘wereld’ noemen. Hoe kan ik de grootheid van de wereld liefhebben als ik niet de grootte van mijn aard kan liefhebben? Zolang ik denk dat ‘God’ goed is omdat ik slecht ben, heb ik niets lief: dan zal het alleen maar mijn manier zijn om mezelf te beschuldigen. Zonder op zijn minst mezelf helemaal te hebben afgetast heb ik ervoor gekozen mijn tegenpool lief te hebben, en mijn tegenpool wil ik God noemen. Ik, die nooit zal wennen aan mezelf, wilde dat de wereld me niet zou schofferen. Terwijl ik alleen maar uit mezelf in staat ben geweest om me te onderwerpen aan mezelf, want ik ben veel onverbiddelijker dan ikzelf, wilde ik me compenseren voor mezelf met een aarde die minder gewelddadig is dan ik. Want zolang ik alleen maar een God liefheb omdat ik niet van mezelf houd, zal ik een gemerkte dobbelsteen zijn en zal het partijtje van mijn grotere leven niet worden gespeeld. Zolang ik God verzin, bestaat Hij niet.
Foto Ana Carvalho
Uit De ontdekking van de wereld, vertaling Harrie Lemmens, De Arbeiderspers, Amsterdam 2016