Angel
Wrang en hard maar toch humoristisch en van een vernietigende schoonheid, dat is Cormac McCarthy’s magnum opus Angel (1979), waaraan hij twintig jaar heeft gewerkt. Het is het verhaal van de gedeclasseerden en de havelozen, de zwarte krotbewoners en de verre nazaten van de Saksische clans die ooit golf na golf Amerika overspoelden, en hun waanzinnige maalstroom van religie, hoop, geweld en blinde dronkenschap.
Centraal staat de aan lager wal geraakte Cornelius Suffree. In een woonboot op de Tennessee aan de rand van Knoxville voorziet hij in zijn bestaan door te vissen in dit stinkende riool, dat als een Styx door de stad en het land stroomt. Hij kiest voor een bestaan als rivierrat, en in de roman klinken de stemmen van de ‘ratten’ met wie hij zich omringt. In een overweldigende stortvloed van beelden schildert McCarthy het beeld van Amerika’s zelfkant, een machtig en genadeloos epos vol slemp- en vechtpartijen, sluwheid en tragiek, dood en miserabel leven. Waarbij als motto deze weinig opbeurende woorden van hoofdpersoon Suffree kunnen dienen: ‘De menselijke ellende kent geen grenzen, het kan altijd nog erger.’