ANTÓNIO LOBO ANTUNES
DICCIONÁRIO DA LINGUAGEM DAS FLORES (376 blz.)
(‘Dictionaire van de bloementaal’ of ‘De taal van bloemen’)
I won’t forget to put roses on your grave.
The Rolling Stones, Dead flowers
https://www.youtube.com/watch?v=Avrv8t_nEI0
Een dramatisch leven, dat van Júlio Fogaça (1907-1980). Hij wordt geboren op een quinta in Cadaval, een plaatsje ten noorden van Lissabon, vlakbij de vissersplaats Peniche. Zijn ouders zijn welgestelde ondernemers, maar hij sluit zich in zijn jeugd aan bij de communistische partij, waar hij het op den duur schopt tot lid van het centraal comité. Maar dat gaat niet zonder slag of stoot. Vanaf eind jaren twintig is Portugal een corporatistische dictatuur, waarin de burgers nauwlettend in het oog worden gehouden door de geheime politie c.q. veiligheidsdienst Pide. In 1935 wordt hij voor de eerste keer gearresteerd vanwege zijn lidmaatschap van de nu verboden communistische partij en hij belandt via een aantal gevangenissen in het concentratiekamp van Tarrafal op een van de Kaapverdische eilanden. In 1940 krijgt hij amnestie en komt vrij. Twee jaar later wordt hij opnieuw opgepakt en komt hij voor de tweede keer terecht in Tarrafal. Ook nu krijgt hij in 1945 amnestie en in de vijftien jaar die volgen is hij bijzonder actief binnen de partij, waar hij botst met de latere leider Álvaro Cunhal. Als hij in 1960 voor de zoveelste keer wordt gearresteerd door de Pide, zit hij tien jaar opgesloten in de beruchte gevangenis van Peniche. De PCP royeert hem, hoogstwaarschijnlijk vanwege zijn homoseksualiteit, die ook een rol heeft gespeeld bij zijn arrestatie. In 1970 komt hij voorwaardelijk vrij en na de Anjerrevolutie van 25 april 1974 trekt hij zich terug in de gemeentelijke politiek van Cadaval, waar hij de van zijn ouders geërfde quinta openstelt voor vakanties van kinderen van verzetsstrijders. Vijf jaar later overlijdt hij.
Natuurlijk, je zou hier een klassieke roman van kunnen maken waarin Fogaça gevolgd wordt op zijn tragische gang door gevangenissen, zijn frictie met illegale partijgenoten en het gedwongen verdoezelen van zijn geaardheid. Gemarteld, geschoffeerd, gekleineerd, gediscrimineerd, veroordeeld tot vele vormen van onvrijheid en toch als mens overeind blijven – ziedaar een klassieke held. Zeker, maar zo werkt António Lobo Antunes niet. Hij schildert en beschrijft niet vanuit de hoofdpersoon, maar zoals deze wordt gezien door de mensen om hem heen. En dat levert behalve een gefragmenteerd portret van de man om wie alles draait, een flink aantal ‘kleinere’ portretten op, van al degenen die een getuigenverklaring afleggen. (En voor de lezer een soort legpuzzel: uit alle stukken kan deze een totaalbeeld vormen.)
En zo trekken ze aan de lezer voorbij: de automonteur die zijn geliefde was, een kameraad (partijgenoot), zijn zus, de zoon van zijn pachter, de vrouw met wie hij samenwoont om niet op te vallen, zijn controleur, zijn vader, de Pide-agent die hem arresteert in Peniche, de zoon van een dienstmeid, zijn moeder, een andere partijkameraad, de vrouw die verliefd op hem is, de pianostemmer, de Pide-agent die over hem ‘gaat’, zijn onwettige broer, zijn peettante, zijn vriend, de verloofde van zijn zus, de flikker.
Af en toe lijkt het alsof hij toch ook zelf duidelijker tevoorschijn treedt, zoals in hoofdstuk 15, met als titel Tarrafal. Daarin blikt een oude man terug op zijn leven en met name zijn tijd in het concentratiekamp. Ook in het voorlaatste hoofdstuk, Maricas (‘Flikker’) wordt hij actiever. Die momenten werken in dit muziekstuk als een contrapunt: jullie hebben nu wel allemaal een mening over mij, maar dit ben ik, lijkt hij zelf te zeggen, ook al is het achter het masker dat de anderen hem voorhouden. De roman wordt er alleen maar rijker door.
In Als een brandend huis kwamen we een aantal personages tegen die allemaal te maken hadden met Portugal, het land en zijn inwoners. De kleine groep van toen wordt in deze roman uitgebreid (en wás in de optelsom van zijn vorige romans al enorm groot). Het is sociologie en psychologie in één. Geen enkele andere schrijver heeft zich ooit zo sterk beziggehouden met die poging om zowel geschiedenis als het waarom van de geschiedenis te duiden. Waarbij hij bijna terloops diep doordringt in de menselijke psyche, ook wel de condition humaine, het menselijk tekort genoemd. Objectief hard maar ook vol mededogen. Streng maar ook met humor. Opnieuw heeft Lobo Antunes met dit woordenboek een huis vol appartementen opgericht, en de lezer krijgt er behalve een hypnotiserende leeservaring zowel geschiedenisles als filosofieonderricht bij.
Het verhaal wordt soms onderbroken door een kort extract in verouderde spelling uit het woordenboek van de taal der bloemen en het korte laatste hoofdstuk bestaat volledig uit een korte verhandeling daaruit over de roos – fictief of niet, dat weet je nooit bij Lobo Antunes, maar het doet er ook niet toe.
Over die taal zie ook: https://onzetaal.nl/nieuws-en-dossiers/weblog/de-taal-der-bloemen
En het boek begint zo, met…
…de automonteur, zijn geliefde
Toen mijn diensttijd erop zat, bezorgde een rossige maat die links loenste en nooit met ons optrok, altijd druk met zijn eigen dingen, mij een baantje in de garage van zijn vader in Pedralvas, een armeluiswijk iets boven Lissabon met oude huizen en krotten en smalle steegjes, en dus huurde ik daar ergens een kamer met recht op twee keer per week douchen, op dinsdag en zaterdag, en een raampje dat uitzag op een tuintje met een schutting van steigerplanken en daartegenaan geleund een roestige citrusboom waar ik nooit ook maar één citroen heb gezien, alleen maar beteuterde wespen, mijn hospita, altijd een schort om en op sloffen die ze zo te zien had overgehouden van haar man, ooit, jaren geleden, verdwenen in de chaos van de stad, die onophoudelijk mensen opslokt, niet verwonderlijk ook met al die straathoeken daar, het is eerder gek dat ze ons niet allemaal opslokt, mijn hospita dus riep me soms naar haar piepkleine keukentje voor een bord soep, dat we oplepelden zonder elkaar aan te kijken, zij op de enige kruk die ze nog had en ik met mijn rug tegen de gootsteen, onder een knipperende gloeilamp
(als je met je vingers knipte, werd het even beter en scheen het kreng schel in je gezicht, maar dan begon het geflikker weer, dingen hebben toch maar een moeilijk leven als niemand zich barmhartig om ze bekommert)
terwijl ergens in een slop een hond blafte in het donker en daar weer mee ophield met een langgerekte zucht, als een uitdovend komfoortje, als we de soep ophadden waste de hospita de borden af met een vluchtig kwastje en trok ze zich terug in de woonkamer, want ik hoorde haar hoesten, stukjes van zichzelf optrekken naar haar keel, zodat haar sloffen daar beneden moederziel alleen waren en zij benauwd maar ook blij dat ik in de buurt was, terwijl de acacia’s in de omtrek, verder weg dan de treinen in het donker, een voor een zwegen, ik had een gevoel alsof wij de enigen waren in Pedralvas, aan elkaar gebonden met het touw van ons zwijgen, wat ons ondanks alles minder eenzaam maakte, ik wist bijna zeker dat ze af en toe naar me kwam kijken als ik sliep, dat ze dan het laken over mijn enkel trok en me onhandig half aaide, met veel te veel vingers die struikelden over mijn huid, waardoor ik als ze weg was nog erger alleen was en aan mijn moeder in Caldas da Rainha moest denken, die zich over mij heen boog en met haar kin naar mijn vader wees
‘Hij is toch niet?’
En ik doodstil, glurend door een kier van mijn oogleden, helemaal in paniek
Leef ik nog wel?
Foto Ana Carvalho