ANTÓNIO LOBO ANTUNES – DE OMVANG VAN DE WERELD

ANTÓNIO LOBO ANTUNES – DE OMVANG VAN DE WERELD

 

Over het boek: Een oude man overziet zijn leven. Een industrieel die als jongeman een kind heeft verwekt bij een meisje dat in een fabriek van de familie werkte. Hun dochter is het tweede van de vier personages (stemmen) die deze laatste roman van Lobo Antunes telt. Op latere leeftijd wordt ze door haar vader in dienst genomen met de bedoeling hem op te volgen. De industrieel woont in zijn appartement in Lissabon, met uitzicht op de Taag, in het gezelschap van een jongere dame afkomstig uit zijn geboortedorp (stem nummer drie) die samen met haar minnaar, een advocaat (de vierde stem) zijn bezittingen probeert weg te sluizen. Hoe dat afloopt is niet van belang: wat telt zijn de met elkaar vervlochten levens van de vier personages, die afwisselend het woord nemen in negentien hoofdstukken, waar seks als een rode draad doorheen loopt. Afgezien van de oorlog komen alle hoofdthema’s van Lobo Antunes in deze terugblik met autobiografische elementen aan de orde: de kinderjaren, dorp en stad, het geheugen, eenzaamheid, tekortkomingen en onoverbrugbare afstand. Beeldend en ook vol humor verteld. Een waardige afsluiting van een gigantisch oeuvre.

Foto Ana Carvalho

1

 

Eenzaamheid kun je afmeten aan het kraken van de meubels ’s avonds, als mijn leunstoel ineens niet meer lekker zit en de beeldjes op hun sierkleedjes uitzetten en met gespitste oren vooroverbuigen, van wie zou die houten heilige zijn die een vinger mist, wat voor kuch roept mij in mijn keel, wat zijn dat voor geheimen waar ik de woorden niet van versta, wat willen ze, waarschijnlijk afkomstig uit een klemmende kastlade vol verschoten haarlinten en oude foto’s, bijvoorbeeld een brandweerman met een kind op de arm

(‘Oom wie?’)

en de wind die zoekend in de schoorsteen zucht, zoveel botten te veel in mijn lijf, zoveel vingers, de dokter in het ziekenhuis tegen mij

‘Dan zullen we maar eens kijken’

terwijl de slangetjes van zijn stethoscoop carnivoor opgerold liggen en buiten op straat een ziekenwagen gillend wegrijdt, hoelang is mijn moeder nu al dood, mijn god, eenzaamheid en het druppen van een kraan dat vanuit de keuken doordringt tot hier, of een raam dat god weet waar haast levend klappert en iets tegen het kozijn aan dat mijn naam herhaalt, de dokter onderstreepte met trage ernst laboratoriumuitslagen terwijl hij zijn linkeroog naar me toe draaide en tikkend met zijn pen weer neersloeg, een van zijn schoenen stoorde mij, waarom weet ik ook niet, trouwens, waarom is mijn moeder niet hier, net als vroeger, toen ik klein was en zij voor ze wegging van mijn bed met haar hand over mijn haar streek, en daarna haar voetstappen steeds minder hoorbaar, en de stem van mijn vader in de woonkamer, zo ver weg

‘Wat is het toch een schijtlaarsje’

terwijl ik de helling van de lakens afgleed naar de slaap, voorbij de kelder, waar een kapotte naaimachine stond en de schommelstoel van opa met een gat in de zitting, voorbij de encyclopedieënlucht van de bejaarden, waaruit af en toe een moeizaam gezucht

‘Wat word jij toch groot jongen’

vergezeld van een snoepje dat een lichtpaarse smaak achterliet in mijn mond, met etenstijd werd ik in de strop, de dokter, met etenstijd werd ik in de strop van een slab met een beertje erop gewurgd, ik zie het nog zo voor me dat beertje, de dokter tegen mij

(de schoen bleef me irriteren)

‘Voor alle zekerheid wil ik toch uw prostaat nakijken’

oftewel ik ben oud, leesbril steeds sterker en wat moeite met, och wat, waarom daaraan denken, eenzaamheid kun je afmeten aan het kraken van de meubels enzovoort, een collega-arts

(met vuurrood haar!)

een collega-arts die zonder te kloppen, ze had vuurrood haar, zonder te kloppen binnen was gekomen, drukte met haar hand op zijn schouder en haar hoofd

(met vuurrood haar!)

tegen zijn hoofd aan, de nagel van haar andere wijsvinger in een uitslag, niet achter mijn rug

‘Ik zou dit nog eens overdoen’

met gefronste wenkbrauwen, bijna met een gezicht alsof ze smeekte

‘Ga door ga door’

en zoveel balpennen in haar doktersjas, zoveel parfum, zoveel borsten, soms word ik midden in de nacht wakker en is er niemand, maar ik zou durven zweren dat mijn ouders, blijkbaar toch nog in leven, de trap aflopen en stilletjes, op hun tenen voorgoed verdwijnen terwijl ze

‘Ik hoop dat de kleine niets merkt’

krampachtig pogen geen lawaai te maken, en mij alleen laten met het kraken van de meubels, het tikken van een leiding in de muur en het ratelen van een rolluik bij de benedenburen, de dokter met zijn vingertoppen tegen elkaar aan

(wat haat ik het als mensen dat doen, ik ben altijd bang dat ze ze niet meer loskrijgen)

‘Het is inderdaad beter om dit toch nog een keer te onderzoeken om helemaal zeker te zijn’

en op de gang duwde een verpleegster een dame op leeftijd in een of ander apparaat op wieltjes, met haar ogen dicht en slangetjes in haar neus, ze droeg maar één slof, ergens rechts rinkelde een telefoon die niet werd opgenomen, een vent in een groene pyjama rende zowat voorbij in de richting van niets, wat is er aan de hand met mij, wat doe ik hier terwijl een geduldige naald

‘Het doet toch geen pijn?’

prikkend in mijn arm zoekt naar een goede ader, een goede ader, totdat er een rood druppeltje, donkerder dan ik had gedacht, opdook in de spuit onder een oplettende neus, god wat een hoop neuzen toch in ziekenhuizen, en wat een hoop zachte wijsvingers die aan mijn vel voelen, zoveel ogen zonder iets erin, hol

‘Doet het geen pijn?’

en zoveel agenda’s, zoveel balpennen, zoveel slangetjes met een lampje op de punt in de jaszakken, eenzaamheid is af te meten aan het kraken van de meubels ’s avonds, maar het ziekenhuis is een spookplek, vandaar de lege trekken en de dode haren, ik herinner me dat mijn moeder mijn vader kamde nadat hij afgelegd was en dat ze een van de oogleden beter dichtdrukte, boven een oog dat met een gestolde schuine blik niet naar mij keek maar blind was, ik bijna van

‘Pa’

in de hoop op een teken van leven, het kan niet dat u niet ziet, niemand kan uit zichzelf treden, of hooguit aan tafel bij het proeven van de cognac en daarna tegen ons afwachtende zwijgen goedkeurend

‘Kan ermee door’

terwijl zijn heel even levenloos strakke gezicht opnieuw bevolkt werd door zijn vaste rimpels, al die oneffenheden die daar kloppen en bonzen, vlekken, rimpels, wimpers, en jij trekt je bezorgd terug

‘Als je me zo aankijkt word ik gewoon bang’

met de bevende mond van kinderen voor ze gaan huilen, twee benauwde tandjes die op de lip trillen, zoveel levens in ons, waar moet dat heen, het kan niet dat de doden hier niet speurend ronddolen, in de gang gaan zitten, in de woonkamer, die trippelvoetjes op de vloerplanken, een losse luxaflex die praat, ik ben zevenenzeventig en ik mis nog zoveel, als je terugkomt van de bioscoop, glimlachend samen met de filmster

‘Dat is besmettelijk weet je’

niet in het Portugees maar in een andere taal, het

‘Dat is besmettelijk’

lees ik in de ondertiteling terwijl de gebaren langzaam die van jou worden, je krijgt ander haar en ook je gezicht komt terug, jouw twee vingers knijpen in mijn wang

‘Eenzaamheid is af te meten’

nog halverwege tussen

‘Jongetje toch’

jou en mij en je billen ontroeren me, je glimlach maakt me blij, het tikken van je hakken verjaagt godzijdank de stilte, de nacht bestaat niet, bestaat niet, kijk bijvoorbeeld maar naar mijn vader als die vroeger gelukkig naar zijn cognac wees

‘O ja zeker’

kijk maar naar de pijn in mijn schouder waar ik geen last meer van heb, omhoog en omlaag, omhoog en omlaag, omhoog en omlaag, misschien kan ik zelfs wel rennen, misschien lukt het me wel om Klaas Vaak zand in onze ogen te laten strooien, dan slaap je beter en daarna haast geen krakende meubels meer, geen lekkende kraan aan de andere kant van de wereld waarvan de druppels dwars door de nacht heen in het teiltje van onze hoofden vallen, ook die oneindig ver weg, wat een glimlach in de spiegel die de sporen van vermoeide rimpels die daar diep liggen wegwist

‘Laten we dit onderzoek toch nog maar een keer overdoen om helemaal zeker te zijn’

en iets ondefinieerbaars in de stem van de dokter dat liegt, net zoals jij wanneer je mij toelacht verpakt in een

‘Dank je wel’

na afloop, terwijl je tegen mijn neus duwt

‘Broem broem grote jongen broem broem’

en ik denkend aan wat ooit was niet eens boos, gelaten, met een scheve glimlach

‘Broem broem natuurlijk broem broem’

want eenzaamheid meet je af aan je verborgen verdriet, blijf alsjeblieft lachen stomme gek, ook al doet het pijn, broem broem natuurlijk broem broem, in hemelsnaam blijf lachen jongen, broem broem natuurlijk, wie verzekert mij dat het gekraak van de meubels niet ook een broem broem, het wanhopige gegil van de ambulances op straat geen

reusachtige broem broem, de gang in het ziekenhuis vol

‘Broem broems’

van de patiënten, wat is eenzaamheid per slot van rekening anders dan een hapje

‘Broem broem’

dat nog niet bij de keel is aangekomen, dat kraken van de meubels kapotte broem broems, de dokter stond op, god wat een onderdeurtje met zijn ronde bol en handen haast als van een pop, ik probeerde op zijn rug te kijken om te zien of daar geen sleutel zat om hem langzaam op te draaien tot de beweging stokt en de wereld voorgoed stilstaat, net als etalagepoppen, die helaas zonder sleutel, eenzaamheid is af te meten aan het kraken van de meubels ’s avonds, wanneer mijn leunstoel niet meer lekker zit, en de brandweerman met het kind op de arm oom Osvaldo, die soms wat te veel rode wijn achteroversloeg want het leven is zoals bekend niet makkelijk, raar iets toch het geheugen, ik zou durven zweren dat er gaten in zijn gevallen, hele delen blanco geworden, spoorloos verdwenen, zodat het verleden uiteraard van slag raakt, mijn moeder

(het regent helaas niet eens)

met het gezag dat een oudere zus mag uitoefenen bezorgd

‘Osvaldo Osvaldo’

met haar wijsvinger

(allemaal glashelder nu, ga er nu niet weer vandoor, mama)

omhoog en omlaag

‘Moet je je nou echt van kant maken?’

denkend aan haar stiefvader in het noorden, toen hij jaren geleden een keer thuiskwam, zij was nog een klein meisje, boos op zijn eigen benen

‘Vertikken jullie het om te lopen?’

en uit zichzelf op de grond gleed onder het krijsen van

‘Leve de monarchie’

terwijl peettante hem dwong te gaan zitten door met de grote schop op zijn rug te meppen

‘Lammeling’

en het

‘Leve de monarchie’

languit op de grond, peettante zette de schop tegen de kist

‘Wordt morgenvroeg wel weer wakker’

en de stiefvader steunen van

‘Tantetje’

en knipperen met blinde wimpers waarin opeens het

‘Op schoot ikke op schoot’

van een kind dat de vrouwen tot tranen met tuiten bewoog van spijt

‘Niet doodgaan Eleutério’

wat dan weer leidde tot een nieuw

‘Leve de monarchie’

ineens trillend, woest, verscheurend, met tientallen giftige tanden in elke lettergreep, de stiefvader herrezen

(kennelijk had hij mooie ogen)

‘Ik sla jullie verrot’

(soms lachten ze)

tot hij opnieuw zweeg en zijn gezicht vredig werd, een van zijn schoenen een eind verderop naast het voerbakje van de kat, de voet zonder schoen zo kwetsbaar, zo fragiel, van de leeftijd van mijn ouders, die nu nog ontroerd worden als ze aan hem denken, toen hij overleed en werd afgelegd, ontdekten ze waarschijnlijk een soort kind

‘Jongetje jongetje’

en toen ze me dat vertelden, begreep ik, toen al, dat je eenzaamheid afmeet aan het kraken van de meubels ’s avonds, wanneer de dingen om je heen groter worden, oplettend, streng, zwaar, en dreigen met ik weet niet wat, en dan vraag ik u, waarom toch die vijandigheid, die gefronste wenkbrauwen, dat misprijzen, wat heb ik in godsnaam misdaan, de dokter begeleidde me naar de uitgang op een soort schoothondendrafje, zijn linkerschoen bezeten door iets van heftige angst, dat wil zeggen, een zool een zucht, een zool een zucht, alsof ze op verschillende plekken liepen, een vent in groene kleren tegen andere groene kleren

‘Wat kon ik anders doen?’

en op een bank wachtende mensen, een van hen een heer op leeftijd met zijn ellebogen op zijn knieën, misschien wel dezelfde onderzoeken als ik, misschien ook de prostaat, huilend tussen meubels die eveneens kraakten, naast een heiligenbeeldje dat een vinger miste en op de achtergrond een ziekenwagen die gillend wegreed, eenzaamheid is een leiding die trilt in een muur, is het protest van die ene vloerplank die boos wordt als je erop stapt, is een vochtvlek, voorlopig nog klein, in het stucwerk, zoveel gebreken in dit huis als ik alleen ben, het bed in de slaapkamer ijskoud en ik met mijn ogen dicht en ingehouden adem aan het wachten, denkend aan de genetkatten met hun regenboogogen die de helling voorbij de fabriek afkwamen en ’s winters merkte je soms bij het vallen van de avond dat ze er waren door de opwinding van de honden en het bange getok van de kippen, lieve deugd wat heeft het toch lang geduurd voor ik het dorp uit me weg had weten te halen, alsof je je ziel uittrekt en niet langer heimwee hebt naar koolstronken en hagedissen, als je ’s avonds naar de straat vol restslierten van dromen tuurde die in de bomen bleven hangen en door de voorjaarsregen verbleekt werden, en geen karren of schaapskudden of honden, alleen wat lichtjes en mensen, en ik leek zo sterk op mijn vader dat ik zijn en mijn eenzaamheid soms met elkaar verwar, ik in mijn kantoor en hij op zijn hurken onder de mispelboom, wie van ons tweeën keek af en toe op de gang het dienstmeisje na om vervolgens door te lopen met een glimlach waarvan ik niet wist dat we die hadden

‘Jij blijft ook maar bloeien meisje’

en een stem afkomstig van een andere plek dan onze kelen, vader, vader, ik heb uw fabriek geërfd en ik heb uw geld geërfd, maar ik heb niet uw stilzwijgen geërfd, waarin soms een

‘Zeg’

mij berispte en me onmiddellijk daarna weer vergat, wat heb ik misdaan, ik heb nooit gebloeid, ik werkte met de arbeiders, verdiende net zoveel als zij, de elleboog van de ploegbaas drukte zwaar op mijn schouder

‘Aan de kant jongen anders komen we hier niet uit’

later is hij portier geworden, zat hij met een pet op zijn hoofd op een kruk god weet waar naartoe te staren, bij mijn vaders dood weet ik bijna zeker dat hij toen hij me zag zachtjes

‘Kut’

zo te zien aan de bewegingen van de peuk die hij de hele dag in zijn mond had, daarna een kruk, daarna nam zijn vrouw hem mee naar huis, waarbij hij me ook aankeek, daarna niets meer, net zoals ik ook over een paar jaar niets meer, op weg naar God

‘Kut’

met een kapotte rechterenkel en een zinloze zelfhaat, mijn moeder die zich met die schoonheidsvlek op haar wang boven de wasbak gebogen aan het kammen is, haar neus wordt groter in de spiegel als ze met gefronste wenkbrauwen het resultaat bekijkt terwijl ze met haar tenen over haar andere enkel wrijft, en mijn vader achter haar al in zijn overjas, ongeduldig rinkelend met nijdige sleutels, een keer heb ik hem zijn weduwe geworden schoonzus zien omhelzen

‘Lekkere druif’

tussen twee deuren, allebei aan het hijgen tot zij mij zag

‘Pas op’

en mijn moeder als een slang sissend

‘Heb het lef niet nog ooit hier te komen’

met een stem vol scherpe hoeken, mijn vader heeft toen wekenlang op de bank in zijn kantoor geslapen, stekelig door geradbraakte botten, met zijn hand op zijn rug tevergeefs

‘Idalina’

smekend tegen een paar ellebogen die hem opzij duwden

‘Waar je zoontje bij was smeerlap’

weg was de schoonheidsvlek, weg waren de kunstwimpers, weg de vullingen

‘Dat kind heeft me leeggezogen’

die haar borsten moesten vergroten, terwijl mijn vader almaar over zijn rug wreef, met het flesje lotion tegen reuma in zijn hand en een kin die steunde

‘Wil je soms dat ik verminkt word?”

ineens even oud als ik, ineens weerloos, als ik hem mijn brandweerautootje had gegeven had hij dat aangepakt, mijn moeder weken achtereen

‘Vergeet het maar’

terwijl ze zijn handen wegsloeg, met Kerstmis vielen zij en mijn tante elkaar in tranen om de nek

‘Sorry’

stomverbaasd dat mijn vader aan tafel zat

‘Wie is dat ken jij die?’

god wat zit ik toch vol voorvallen van vroeger, de weduwe van de pachter die naschommelde in de mimosa waar ze zich had verhangen, het meisje dat een tand miste dat me een briefje toestopte waarop ze

kou fan jou

had geschreven tijdens de catechismus en meteen daarna, echt twee tellen later, was ze groot en trouwde met de apotheker, en onmiddellijk daarna, het stond in de krant

Estela heette ze

stierven ze door een gaslek, ik dacht er nog over om naar de begrafenis te gaan om te zien of je daardoor een andere kleur krijgt, maar niks, gewoon bleke schepsels met in het gezicht vastgeschroefde trekken, zoals alle doden, en een glinsterende tand, het beeld van een wiegende glimlach is me altijd bijgebleven, aan de touwen van twee vlechten die met geen mogelijkheid te vergelijken waren met het haar van nu, dat een pruik leek, omringd door lui in kerkbanken, roerloos als duiven op standbeelden en dan voetstappen in de gang, voetstappen in de gang, je jas die onder het lopen over zichzelf streek, je parfum nog niet om me heen, je glimlach nog niet, alleen een armband hoog in de lucht

‘Schat’

met daarachter een glimlach zonder gezicht, en dat op het moment dat de klok in de gang met zijn brede heupen vette uren wiegde, de wereld bestaat uit allerlei flauwekul die niet bestaat, schaduwen, spoken, leemtes, alle eindeloze valpartijen, alle zinloze oplossingen, blijf in je stoel zitten tot je alleen nog maar ogen en knieën bent en vergeet, het is avond, welk raam klappert daar nog steeds ver weg en maakt het donker donkerder dan de andere kant van de wereld, mijn opa, bijna helemaal opgegaan in zijn pet, wees in nevelige rook met zijn sigaret naar mij

‘Is dat er een van jou?’

en tipte de as weg met zijn verminkte pink, en meteen daarna de lucht van de muilezel in de stal, met reusachtige snijtanden en achterhanden die los van elkaar bewogen, bij elke stap uiteenvielen en weer samensmolten, opa smeet een kei naar het beest

‘Jij deugt nergens meer voor’

en het beest schopte met zijn achterpoten naar de stut van de citroenenboom, allebei oud en allebei de hoest, en in de verte de besnorde genetkatten in hun bontmantels op de rotsen, hun twee ogen veranderd in één oog dat met doordachte wreedheid het donker verlichtte met vreselijke dreigementen, ik herinner me de beek beneden die klakte met zijn tong en onophoudelijk rafelige resten van manden de oever op schoof, en het piepen als nieuwe schoenzolen van de kikkers, herinner me de dokter in het ziekenhuis met een tevreden stem die de trap van de uitslagen ophuppelde met twee treden tegelijk

‘Uw prostaat houdt zich rustig’

terwijl zijn collega naast hem haar armbanden naar me uitstak

‘Dat is wel een lekkere bacalhau waard vindt u niet?’

en een rinkelende brug tussen ons in legde die ik met moeite overstak

(ik heb mijn buik vol van reizen)

en ik trok mijn hand langzaam terug in de hoop dat geen van haar vingers daarin achterbleef, terwijl mijn dokter goedkeurend glimlachte als een peetvader en de wieltjes van de brancards buiten struikelden, volgestouwd met zieken die om hun nek de papieren van de heren artsen droegen, hun reusachtige enkels opgezwollen of uitgemergeld, vingernagels onder de lakens uit en ogen die dof stonden of flikkerden zonder iemand te zien, op dat moment werd me duidelijk dat wat het eerst doodgaat de ogen zijn, donkerblauw tot paarse leden zonder een zweempje licht eronder, hooguit een flauwe reflex van het leven dat past, de mensen die op banken wachtten tot ze opgeroepen werden, ik heb, teruggetrokken in zichzelf, ik heb mijn dochter voor het eerst gezien op de speelplaats van haar school, naast een glijbaan waaraan planken ontbraken, toen ze drie of vier jaar was, met haar armen om de knieën van haar moeder en haar hoofd omlaag, ze keek niet naar mij en ik voelde helemaal niets, echt niets, en ik voel nog steeds niets, je eenzaamheid kun je afmeten aan het kraken van de meubels ’s avonds wanneer de beeldjes uitzetten op hun sierkleedjes en met gespitste oren vooroverbuigen, was oom Osvaldo nog maar

‘Osvaldo Osvaldo’

moet je je nou echt van kant maken, en hij heeft zich van kant gemaakt door in de put te springen, de brandweer takelde een monsterlijk groot en paars geworden mond zonder tandvlees op, gevolgd door een lijf van niks met poppenarmpjes en lullige beentjes met nog maar één schoen met slijkerige veters, en intussen bleef zijn stem blubberend om mijn moeder roepen, de man die hem vastpakte tegen de omstanders

‘Er liggen er meer’

en zijn vrouw stootte hem weg met haar ellebogen

‘Weg jij want wie weet ben je dood’

klaar om ervandoor te gaan met de baby op haar arm, misschien is zij ook wel verdronken, je hebt geen idee hoeveel dooien er rondzwerven die ons aanklampen

‘Hé luister luister’

om te vragen of iemand hun splinternieuwe servies heeft ingepikt of in hun bed ligt, en nu je het zegt, jongen, heb je mijn tabaksdoos soms gezien, wie heeft die nu, de brandweerman tegen mijn vader wijzend met zijn kin naar de vrouw van de drenkeling

‘Wat moet er nu met haar?’

benauwd omdat zijn eigen hond hem ontweek

‘Hij komt niet eens meer aan mijn broek ruiken nou moe’

zich oprolde onder de tafel, de eenzaamheid kun je afmeten aan de paniek van de ziekenwagens op straat, die gillende lichtspiralen uitrollen terwijl de schilden van de apotheken almaar groter lijken, met afwisselend hun groene kruis, de temperatuur en de tijd, en schreeuwende reclame voor slaappillen, wat zitten er veel ribben in je borstkas en kootjes in je vingers, bij het weggaan uit het ziekenhuis op de stoep een stel zingende zigeunerkinderen met hoed en stropdas, op jaarmarkten verkopen ze muilezels vol zweren die ze verbergen onder schoensmeer, een van hen probeerde mijn arm vast te pakken terwijl hij zijn andere hand ophield voor een aalmoes

‘Meneer’

de eenzaamheid is af te meten aan het kraken van de

‘Meneer’

meubels ’s avonds, als mijn leunstoel ineens niet meer lekker zit en beeldjes uitzetten op hun sierkleedjes en met gespitste oren vooroverbuigen, van wie zou die houten heilige zijn die een vinger mist, wat voor kuch roept mij in mijn keel, wat zijn dat voor geheimen waar ik de woorden niet van versta, wat willen ze, waarschijnlijk afkomstig uit een klemmende kastlade vol verschoten haarlinten en oude foto’s, en wat voor verzuchting echoot zoekend in de schoorsteen, en nu we het er toch over hebben, wat is precies, zeg het me alstublieft en zeg het snel want ik moet het weten, wat is precies de omvang van de wereld.

António Lobo Antunes

O Tamanho do Mundo

Publicações Dom Quixote

Lisboa 2022