In de vroege ochtend van 25 april 1974 klonk er een lied op de radio, Grândola vila morena, dat het startsein gaf tot een nagenoeg geweldloze revolutie onder leiding van een groep jonge officieren, de MFA, Movimento das Forças Armadas, ‘Beweging van de Strijdkrachten’, om het dictatoriale bewind van Salazar ten val te brengen. Die datum, ’25 de Abril’ – ook bekend als de Anjerrevolutie, vanwege de rode anjers die in de loop van de geweren werden gestoken als teken van vreedzaamheid – wordt dit jaar voor de vijftigste keer gevierd. Hét boek over deze omwenteling, hét boek überhaupt over de jaren zeventig in Portugal, een decennium dat zo belangrijk is in de Portugese moderne geschiedenis, is ongetwijfeld Fado Alexandrino van António Lobo Antunes, het verhaal van vijf ex-militairen die begin jaren zeventig gevochten hebben in Afrika en tien jaar later tijdens een reünie al drinkend praten over hoe het hun vergaan is. De lijvige roman (ruim zeshonderd bladzijden) bestaat uit drie delen van elk twaalf hoofdstukken: Voor de revolutie, Tijdens de revolutie en Na de revolutie. In 2007 heb ik het vertaald voor uitgeverij Ambo|Anthos en ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum publiceer ik hier het verslag van die ochtend van 25 april 1974 uit hoofdstuk 1 van deel 2.
Het gegil van Odete en de ruige astmatische oprispingen van zijn oom wekten hem met hetzelfde acute, ineens gealarmeerde angstgevoel als waarmee hij vroeger in de jungle wakker werd bij het geringste vreemde geluid, het eerste gesiste bevel, het eerste schot. Hij gleed snel op de grond, zwetend, gehinderd door de lakens, en tastte om zich heen op zoek naar zijn geweer, de straatlantaarn verlichtte het huis tegenover en een stukje van zijn hok (de kleerkast, de wasbak met spiegel, de heilige Filomena van Dona Isaura aan de muur), het glibberige eiwit van de dageraad groeide als algen op de daken. Uit de huiskamer kwamen militaire marsen, Portugese gitaren, zingende mannenstemmen, een omroeper las om de zoveel tijd een korte toespraak voor, en vervolgens, na een stilte die eindeloos leek te duren en waarin het bloed in bange spanning stolde in zijn aders, opnieuw militaire marsen, hymnes, koren, muziek. Hij ging op de grond zitten, knipte de lamp aan en zijn tenen, die uit de broekspijpen van zijn pyjama staken, leken stijf en bleek als de tenen van een dode. De vochtplekken van de vorige winter schimmelden op het plafond, de kist vol cowboyblaadjes die als nachtkastje diende, maakte reclame voor wijn: er waren geen bomen, geen struiken, geen gras, geen gecamoufleerde zwarten met Tsjechische geweren in hun vuist die hem plotseling aanstaarden met de aardbeienjam van hun ogen: alleen Odete en zijn oom, die in de woonkamer zaten te kletsen, of opgetogen deden, of ruzieden, het abnormale gekrijs van de radio, het vreselijke gehijg van de oude vrouw in het echtelijke bed, die haar levende helft bewoog met de ongecontroleerde schokken van een kreeft. Hij maakte zijn handen, zijn nek en zijn gezicht nat (een man rende onder het raam door in de richting van de Rua Gomes Freire, achtervolgd door de echo van zijn eigen schoenen op het asfalt), droogde zich proestend af met de deken, trok een van zijn slippers aan en hield zijn andere enkel weifelend omhoog, Kruip ik weer in bed of ga ik kijken wat er aan de hand is, de radio van de bovenburen zond dezelfde toespraak uit, dezelfde liedjes, dezelfde hymnes, mensen riepen naar elkaar vanaf hun balkon, hij keek op zijn horloge, Zes uur en zo’n hoop herrie wat is dat toch, ten slotte hinkte hij op één slipper uit zijn hokje terwijl hij haastig zijn gulp dichtknoopte, door de open deur van de slaapkamer zag hij medicijnflesjes, Dona Isaura, die lag te hijgen op haar matras onder de enorme rozenkrans aan een haak, en een tweede heilige Filomena met gevouwen handen, omringd door een menigte serafijnen, en hij zag dat het licht op de gang brandde, en in de badkamer, en in de bijkeuken, Dat wordt een gepeperde stroomrekening op het eind van de maand, dacht hij, ze hebben gewonnen in de loterij of ze zijn gek geworden, hij bleef op de drempel van de woonkamer staan en krabde verbijsterd aan zijn buik, zijn oom zat in lange onderbroek en onderhemd te hoesten op de bank en Odete draaide in badjas, met ongekamde haren, aan de knoppen van het enorme ouderwetse toestel, twee sierkleedjes sloten een volksliedje in, de naald gleed over de zenderplaat, maar er was maar één kanaal dat het deed, de oogleden van de lampenkappen wierpen zedige gele ovalen op de grond, die elkaar raakten en overlapten als de convergerende pupillen van een scheelkijker en het verschoten dessin van het vloerkleed zichtbaar maakten, schematische herten die elkaar kleurloos monotoon opvolgden, en toen hief Odete haar kin op en zag ze hem, Kom gauw hier, ze zijn de regering omver aan het gooien.
Zal wel een grapje van de omroep zijn, dacht de soldaat, ze weten gewoon niet meer wat ze moeten doen om ons de ellende van de reclame op te dringen, de rotmuziek die ze ons dwingen te slikken, of anders een volwassen fantast die de studio binnen is gedrongen met een stapel papieren, Ik heb een geweldig idee, ook al schrikken de mensen zich lam.
− Wat? Mogen we niet naar buiten? Mogen we niet naar buiten?, kefte de ouwe boos tegen het Laatste Avondmaal en relief dat ze gewonnen hadden bij de tombola van meneer pastoor. Het zal toch niet waar wezen, hoop ik, ik heb een heel stel vrachten vandaag.
De soldaat ging op een van de ongemakkelijke vissenstaartstoelen rond de eettafel zitten, vlijde zijn gezicht tegen het koele oppervlak van het tafelzeil, kneep zijn ogen dicht en Odete en zijn oom verdwenen, de val van de regering verdween, het hoesten van de ouwe klonk dof, zonder echo, ver weg, kleiner wordend in de onmetelijke grot van de woonkamer, de peren van de lampen werden rimpelig en flets aan de binnenkant van zijn oogleden, Slapen, en meteen daarna de opdringerige stem van de omroeper, die hem ruw uit zijn slaap jaagt en het gekrenkte geblaf van zijn oom Dit is gewoon krankjorum, maar als die hufters denken dat ze mij kunnen beletten te werken vergissen ze zich, kleed je aan druiloor, we beginnen vandaag vroeger.
− En dat was de eerste keer, vertelde de soldaat mij, dat we samen aankwamen bij het magazijn, onderweg in alle straten om de oren geslagen door honderden krijsende radio’s. Ongeschoren mannen bogen voorover uit de ramen als wormen uit gaatjes in een appel, de honden gooiden de vergeten vuilnisemmers om, de portier van het gekkenhuis stond bij de ingang met een transistorradiootje tegen zijn oor gedrukt alsof hij naar het ruisen van de zee luisterde in een schelp, hun benen bevroren van een bijtende kou, zijn oom brieste Als ze de regering omversmijten zoeken ze net zo lang tot ze een nieuwe hebben die nog veel erger is en ons helemaal uitkleedt en dwingt te bedelen, Commandopost van de Beweging der Strijdkrachten, en meneer Ilídio verbitterd, Moet je die lui zien, moet je zien hoe blij ze zijn, het lijkt verdorie wel of ze de wereld gaan redden, het was halfacht en het personeel was er nog niet, er stond niemand op hen te wachten voor de ketting van de poort, de ouwe zocht de sleutel in de enorme bos uit zijn broekzak, die daar een soort herniabult vormde, en van de zenuwen pakte hij steeds de verkeerde, kut, een geluid van tegensputterend geroest metaal en de ijzeren harmonica schoof na een schop ineen, Ik durf te wedden dat die lamstralen van de heibel profiteren om maar weg te blijven van het werk, alsof de val van een regering en legermarsen op de radio ze dat recht zou geven, ga beneden de volle wagen halen, dan doen we het werk wel met zijn tweeën, en reken maar dat ik die maten van je het leven zuur maak als we terugkomen. De soldaat liep voorzichtig de betonnen oprit af, uitglijdend over olievlekken en waterplassen, hees zich in de cabine en zette de motor aan, er stonden nog twee roestige open bestelwagens en een volkomen verrotte Mercedes in het halfdonker, zonder het gebruikelijke allegaartje van meubels mee te tellen, het daklicht bovenin en stof en spinnenwebben overal, de banden slipten op de natte vloer, hij reed iets omver dat met veel lawaai aan diggelen viel, tot hij op de oprit zat, zijn oom hing rood van drift een kartonnen bordje Ben zo terug op de deur van zijn kantoor en brulde Naar de Benedenstad, en kijk uit dat je die rammelkar niet in de prak rijdt, want de verzekering is al een maand verlopen, vanaf een bepaald moment zagen ze infanterie op de straathoeken, gevechtsvoertuigen, gehelmde militairen met een bazooka aan de schouder, auto’s reden er nauwelijks, een piepjong luitenantje hield hen aan, Afgesloten voor alle verkeer, jongens, Ik moet dringend iets bezorgen op het Chiado, antwoordde de oom, van onze wagen zul je niet veel last hebben, maar de ander had hun de rug al toegekeerd en ontcijferde een vel papier dat een afgepeigerde korporaal met zijn baret scheef op zijn kop hem rennend was komen brengen, ze reden achteruit, maakten rechtsomkeert en sloegen via Entreposto en Rato de Rua da Escola Politécnica in, de soldaat zette de radio aan en de marsen en volksliederen op gitaar dreunden door de cabine, waar alles wat los zat trilde en schudde, op de drempel van een rampzalige explosie, de muziek brak af en de stem van de omroeper begon weer, Zet dat kutding af, eikel, brulde zijn oom bezeten, tastend naar zijn astmapompje in zijn jaszak, deftige oude huizen, het park van Príncipe Real glinsterend in het licht en praktisch meteen daarna een tank dwars over het wegdek, mannen in uniform, mortieren, legervoertuigen, en dit keer kwam er een pissige sergeant met een pistool in de hand op hen af, Wegwezen jullie of ik schiet, We waren stomverbaasd, kapitein, oorlogstoestanden in de straten van Lissabon was wel het laatste wat we verwachtten, meneer Ilídio kon van verbijstering geen woord uitbrengen, een paar gecamoufleerde militairen zaten op een bank met hun koppen bij elkaar naar de krijgsliederen op de radio te luisteren, de sergeant, met zijn kin ter hoogte van het raampje als in een poppenkast, keek hen met zijn starre vogeloogjes strak aan, ik draaide aan het stuur terwijl de prullen aan het spiegeltje schudden van de wisselkoorts, zette hem in zijn één, in zijn achteruit, weer in zijn één, mijn zolen gleden van de pedalen, de wielen gehoorzaamden amper, de sergeant volgde uiterst wantrouwig hun bewegingen, Weg hier vlug weg hier, siste meneer Ilídio doodsbang, en tien minuten later reden ze schokkend het magazijn binnen, de laadbak vol meubels die op en over elkaar slingerden toen ze het trottoir op hobbelden dat toegang gaf tot de poort. Een groepje duiven op het muurtje tegenover steeg op hetzelfde moment op, vloog schuin tussen de bomen van een soort park door en verdween boven de daken van het laboratorium, de boekhoudster, die met een air alsof de zaak van haar was rekeningen zat te ordenen achter het bureau, wuifde hartelijk naar de oom boven een vaas gladiolen (Je doet het al niet eens meer stiekem, zeikwijf, dacht de soldaat gekrenkt), de ouwe, de stomme, de halfbloed Isidoro en een andere, die ze Loerhannes noemden omdat hij scheel was, cirkelden als half verlamde vleermuizen tussen de bidets en de piano’s, Isidoro zwaaide met een microscopisch klein radiootje en liet de anderen schreeuwend weten Ze hebben het gefikst, de president en de ministers zitten vast op het Largo do Carmo, maar meneer Ilídio bedierf onmiddellijk nors de pret, Wat kan mij die klotezooi schelen, de slampampers die er vanmorgen niet waren, werken hier niet meer.
© foto Ana Carvalho
Om elf uur kwam Carmindo opdagen op zijn brommer, een gast met een snor die in maart op proef was begonnen en samenwoonde met het petekind van de boekhoudster, hij zette zijn helm af en zijn haren gingen recht overeind staan, Het was een hele klus om erdoorheen te komen, meneer Ilídio, er varen zelfs oorlogsschepen over en weer op de Taag, ze willen dat iedereen thuisblijft en een onstuitbare stroom mensen loopt het Chiado op in de richting van de pide, het Largo do Carmo, als een majoor niet had ingegrepen, hadden ze een agent van de geheime politie, die dat misschien niet eens was, compleet verrot geslagen, een vent van middelbare leeftijd, gezicht bont en blauw, jankend als een klein kind, en de oom vanuit de glazen kooi van zijn kantoor, Zelfs met dat verhaaltje over die bandiet hou ik je aan het eind van de maand twee uur loon in, en je mag van geluk gespreken dat ik je niet de laan uit stuur, hij droeg hen op de bestelwagens te laden en zijn hoest hikte gedempt door de kozijnen heen, hij haalde het pompje uit zijn broekzak en drukte de rubberbal leeg in zijn benarde keel, je kon zien dat de boekhoudster hem vertederd en lachend berispte, de ouwe en de stomme vertrokken in de nieuwe Peugeot, wij bleven met onze rug tegen de schurftige muren wrijven, de ratten renden achterin door het magazijn, en een paar minuten later opnieuw het lawaai van de auto, de brede witte snuit die boven opdook, Ze laten ons niet door, meneer Ilídio, u hebt geen idee wat voor heksenketel het daar is, mijn oom trok de la van zijn bureau open, duwde rollen touw weg, vlekkerige papieren, scharnieren, puntenslijpers, doosjes met schroeven en spijkers, een perforator, een stel schroevendraaiers, een kapotte bril, een leeg fotolijstje, vond ten slotte een buisje pillen, legde er een op zijn tong, gooide de bloemen in de prullenmand en dronk het water uit de vaas op om de pil weg te spoelen, waarna hij zich buiten adem met een verdwaasde blik in de ogen op een houten stoel liet vallen en onbegrijpelijke conclusies prevelde, de spreker op de radio werd van communiqué tot communiqué optimistischer, jubelender, triomfantelijker, hij beloofde binnen de kortste keren de omverwerping van de regering, democratie, vrijheid, de bijna lege batterijen van de radio van de ouwe maakten het moeilijk wijs te worden uit de woordenvloed: dicht op elkaar op een vernielde canapé luisterden we geboeid, zonder er veel van te snappen, de boekhoudster tikte met haar vingerknokkels op de ruiten om mij te roepen, ze verfde haar ogen en haar mond tegenwoordig, droeg strakke jurken, gebruikte haarlak en verspreidde een lavendelgeur die mij deed denken aan ’s winters, aan regen, aan saaie zondagmiddagen thuis terwijl het water eentonig van de kapotte dakpannen druppelde, ik rende de gebarsten betonnen treden op, de boekhoudster zette liefdevol de bloemen terug op het bureau en mijn oom hief schokschouderend, met zijn knuisten tegen zijn voorhoofd, een bange, bevende kin naar mij op, Ga uitzoeken wat er gaande is en kom me dat vertellen, en doe het snel, want hij snapte er geen bal van, kapitein, het leek hem allemaal een rare nachtmerrie, één grote leugen, de wereld ineens op zijn kop, een zondvloed, een schipbreuk, een ramp, een verschrikkelijke dreiging, het leven binnenstebuiten gekeerd, onmogelijk om geleefd te worden, om de haverklap haalde hij zijn pompje uit de voering, stak het glazen buisje tussen zijn tanden en pfffft pfffft pfffft, misschien dacht hij wel dat zijn medicijn alles weer terugbracht in zijn oude staat, dat de benauwdheid verdween, dat de angst ophield, dat de kompassen verstarden in de hoofden, Ze gaan de ministers oppakken, kondigde de halfbloed Isidoro aan, die zijn haren gladstreek met kilo’s wanhopige gel, ze stoppen hen tussen de beren en de apen van de dierentuin, in de buurt was de kroeg niet eens open en er was geen vrouw te zien op straat, shit gewoon, de soldaat reed de kleine bestelwagen uit het magazijn en probeerde via een ingewikkelde route in het centrum te raken, maar op een bepaald moment zag hij in de verte een Berliet van het leger vol gecamoufleerde kerels, zodat hij de wagen maar in een smalle zijstraat aan de kant zette, met twee wielen op de stoep, en vlak langs de muren te voet verder ging naar het Praça Luís de Camões, waar meer leger op de been was en mensen klapten voor de soldaten en hun eten, sigaretten en melk aanboden (Wat is dit in godsnaam?, dacht hij perplex, wat is dit?), aan de kant van het Teatro de São Carlos klonken schoten, Op naar de pide, schreeuwde een boomlange jonge vent met warrige haren, in het houthakkershemd van een amateurtoneelspeler, ongure kerels draafden heen en weer met straatstenen in hun hand, officieren stonden bij het standbeeld van de dichter te discussiëren, op het hele plein was geen duif te bekennen, een peloton mariniers marcheerde onder leiding van een luitenant met besliste gebaren en zijn hand op het holster van zijn pistool naar de kazerne van de geheime politie. Afmaken die klootzakken, stelde de jonge vent voor, afmaken die hufters, een wanordelijke meute lijven sleepte hem mee naar een groot gebouw (en op de achtergrond de grijze rivier en de grijze lucht), omringd door een menigte die schreeuwde en schold en flessen en stenen tegen de ruiten gooide, de mariniers liepen voorzichtig naar de brede poort, en op dat moment stormde er een vent van middelbare leeftijd naar buiten met zijn armen omhoog, en hij werd onmiddellijk besprongen door een groepje mensen die hem schopten en sloegen met hun vuisten en houten planken, hem de kleren van het lijf scheurden en hem tegen het asfalt smeten, hij bloedde uit zijn neus en zijn mond en aan zijn kin en zijn wenkbrauwen, totdat de luitenant hem bij zijn aan flarden gereten mouw pakte (nog een schop, nog twee schoppen, nog een klap op zijn rug) en hem overhandigde aan een sergeant Zet hem in de jeep bij de anderen, iemand vuurde vanuit het gebouw, een man gleed langs de tuinmuur aan de overkant omlaag tot hij met een verbaasd gezicht op de grond zat, de mariniers drongen het gebouw binnen met hun geweer in de aanslag, een legerbus baande zich toeterend een weg naar de voorgevel van de bioscoop iets verderop, knallen van schoten die leken op knappende luchtblaasjes, gekreun, protesten, gevloek, We steken de hele handel in de fik, we roken ze uit als ratten, de klootzakken, een zeeman met strepen (Een kapitein-ter-zee of zoiets, ik haal de rangen van de marine altijd door elkaar) verscheen boven een vensterbank op de tweede verdieping en maande tot kalmte door zijn armen omhoog en omlaag te bewegen als een vogel die vergeet te vliegen, en kort daarna werden enkele tientallen kerels die door de toeschouwers werden uitgescholden en bespuugd en bijna aangevallen, begeleid door de mariniers naar de bus gebracht, die almaar toeterend wegreed, aan het eind van de straat rechts afsloeg en verdween, we drongen en masse het gebouw binnen, zonder te luisteren naar de boze protesten van de foeriers, en kwamen uit in wat mij een doodgewone ambtelijke afdeling leek, precies hetzelfde als alle andere, bureaus, stoelen, ordners tegen de muren, de eeuwige foto van die varkenskop van een admiraal, in een wit uniform met een blauwe sjerp en een hele reeks medailles op zijn buik, typemachines, rieten manden, overal papieren, lege jassen aan de kapstokken.
− Niet meer dan dat?, vroeg Loerhannes, en hij gooide een bewerkte kandelaar naar een enorme rat. Wou je mij soms wijsmaken dat de pide niet meer dan dat was?
Nee, natuurlijk niet, dacht de soldaat, maar veel meer toch eigenlijk ook niet: kaartenbakken, radio’s, fototoestellen, kamers zonder meubels met dikke deuren en gloeilampen achter glasplaten aan het plafond (Daar martelen ze, legde de stomme uit, daar draaien ze je ballen om met een soort pincetten), en geen broodmagere gevangene te zien, geen botten in de hoeken, geen kelders voor de folteringen zoals in de films in de Odeon, gloeiende ijzers, voetboeien, loden ballen, vreselijke instrumenten. De mensen haalden de foto’s van de admiraal van de muren, die lichtere rechthoeken achterlieten op de kalk, vochten verwoed om bespottelijke souvenirs (vulpennen, vlakgommen, stempels, schrijfblokken met wapen), keilden tafels om, sloegen schappen aan spaanders, verstopten de wc-potten met dikke proppen vloeipapier en poetskatoen, af en toe was er in een of ander vertrek een woeste snerpende kreet te horen Hier zit er een van de pide hier zit er een van de pide, en dan begonnen ze op een stel kromgebogen schouders in te beuken die protesteerden, kermden, probeerden te vluchten en zich ten slotte huilend op de grond wierpen, tot er meer mariniers arriveerden met dreunende laarzen en hun geweer in de aanslag en ons allemaal naar buiten joegen, de energieke luitenant legde met zware stem uit Mensen laat óns dit afhandelen, laat ons ons werk doen, de mensen verspreidden zich mokkend met hun nutteloze kostbaarheidjes, twee kerels raakten slaags om een stuk stoel, een besnorde heer met zijn stropdas uit zijn vestje brulde weg met de nieuwe staat leve de vrijheid, maar een beer van een vent vroeg met een wantrouwige blik Ben jij niet toevallig van de pide?, en hij zweeg onmiddellijk zoals een bloem zich sluit en liet zich verschrikt opslokken door de menigte, die nu naar het Largo do Carmo draafde, geroepen door een onzichtbare luidspreker, naar de regering de regering moet omver, gevechtswagens, een mensenmassa, soldaten, een enorme chaos, snotneuzen in de bomen tegenover de kazerne van de Republikeinse Garde, de lege hokjes van de wachtposten, officieren op de daken van auto’s die het volk met een megafoon aan hun mond verboden naar binnen te stormen, de poorten in te rammen en struikelend, als blinde kakkerlakken, rond te rennen over het exercitieterrein. Wat zou mijn oom zeggen als hij dit allemaal zag, dacht hij, wat zou de ouwe hiervan vinden, een kapitein riep de verlaten rijen ramen op zich over te geven, tanks reden langzaam af en aan tussen een verward getier van tongen, er werden onbegrijpelijke slogans door elkaar heen gescandeerd die amateurtoneelspelers in houthakkershemd, zoals de jonge snaak voor het pide-gebouw, op één lijn probeerden te krijgen door met hun armen te zwaaien als koordirigenten, vrij-heid vrij-heid vrij-heid, Een paar uurtjes en het is zover, liet een enthousiasteling met sikje hem vrolijk weten, morgen bungelen ze in de Avenida da Liberdade aan de straatlantaarns, maar er werd niemand geëxecuteerd, kapitein, er vloeide geen bloed, er is helemaal geen echte opstand geweest, degenen die het vroeger voor het zeggen hadden trekken nu weer aan de touwtjes na een paar jaartjes ballingschap, na een paar weken brommen, zodat er niks veranderd is in dit kutland, zoveel blijheid, zoveel werk, zoveel belachelijk gedoe en waarvoor?, uiteindelijk kwam er een generaal met een monocle aanrijden in een auto, die door de menigte werd toegejuicht, de soldaten duwden de mensen met hun geweerkolven aan de kant, nog meer leuzen, strijdliederen en kreten, de hand van zijn oom wenkte hem naar zijn glazen kantoor, zijn gezicht stond somber, moedeloos, gekweld, de boekhoudster wachtte achter het bureau met haar balpen in de lucht.
− En, bromde meneer Ilídio half binnensmonds, zijn ze al aan het plunderen, zijn ze al begonnen nette mensen te bestelen?
Hij had het personeel naar huis gestuurd, omdat hij zijn buik vol had van hun onrustige vragende, verbouwereerde gezichten, hun gefluisterde beraadslagingen, hun stiekeme blikken, ze moesten morgen maar terugkomen voor de vrachten van de vorige dag, de lampen schommelden zachtjes aan de vermolmde balken van het plafond, de schemering drong schuin naar binnen door de gestripte ramen, de sangriakleurige hemel verslond de schoorstenen en er werd niet geplunderd, er werd niet gestolen, en tot op de dag van vandaag zijn we doorgegaan met ons verhuisfirmaatje, bijna tien jaar lang al, en daar zitten we weer in de stilstaande, kalme, kadaverachtige, onveranderlijke rust van vroeger. De generaal met de monocle stapte uit, zijn lintjes en sterren schitterden in de zon, hij verdween in het grote gebouw aan het Largo do Carmo, vergezeld door twee of drie deftige, vastberaden burgerlui met stropdas, enkele seconden van bange verwachting, een paar elastieken minuten die eeuwig duurden, meer kerels die in de bomen klommen, de daken van de gebouwen rondom vol mensen, de dirigenten begonnen weer met hun armen te zwaaien, nu energieker, vrij-heid vrij-heid vrij-heid vrij-heid, hij meende Odete te zien, aanleunend tegen een brillenjood met een vlag in de hand, maar nee, ze was het niet, het was een kleiner, lelijker meisje, met een vioolkist aan haar voeten, de kapitein met de megafoon overlegde van tijd tot tijd met vaandrigs en sergeanten, die op hun tenen stonden te wiebelen om met hem te kunnen praten, een oceaan van hoofden trok samen en dijde uit, met bruisend schuim van ogen, tanden, neuzen en kinnen, zijn oom stond op van zijn stoel en liep met zijn handen in de zakken naar buiten om naar de avond te kijken, de lichten die aanfloepten in het naargeestige parkje, de straathonden, een ambulance die wegreed uit het Hospital dos Capuchos verder naar beneden, hij ging weer naar binnen, nam nog een pil en verzekerde dieptreurig, starend naar de groezelige Mobil-kalender aan de muur, Het wordt een gigantische puinzooi in dit land, we zijn de lul.
− Hij zag zijn handel al hopeloos achteruithobbelen, wegzinken, voorgoed naar de bliksem gaan, legde de soldaat uit, meubels aan het rotten in de opslag zonder dat iemand ze terug wilde, geen opdrachten meer voor een vervallen Verhuisfirma Ilídio, en niet alleen Verhuisfirma Ilídio, kapitein, eindeloze rijen voor de slager, voor de groenteman, voor de melkboer, graatmagere mensen in vodden, met uitgeteerde gezichten, bendes dieven met ongure tronies die brave burgerlui op elke straathoek beroofden, legerjeeps die na de brandweersirene voor de avondklok, die gebiedend door de onverlichte straten golfde, met scherp schoten op vluchtige gestalten die geruisloos voorovervielen op het trottoir, waarna reusachtige verwilderde grauwe honden eraan snuffelden. Benzine was er niet meer, burgermilities in kaki haalden met woeste takelwagens de auto’s weg, je verplaatsen deed je in trillende uitgeholde bussen bomvol bange, sombere passagiers, je struikelde over stinkende lijken op keldertrappen, in portieken, in de directe omgeving van ambassades, in de schaarse nog geopende winkels, zonder etalages en met half achter de lege toonbank weggedoken bedienden. En de ziekenhuizen overspoeld met gewonden vol pleisters en vuil verband, duizenden mensen opgesloten in voetbalstadions en stierenvechtersarena’s, executiepelotons die lui met op hun rug gebonden armen tegen de sokkels van standbeelden duwden, de mitrailleurs, de protesten, het gehuil, de smeekbeden, rode vlaggen op alle overheidsgebouwen, overal Russen en Chinezen die orders uitdeelden, het regeringsgebouw bezet hielden, door de stad kuierden alsof de hele boel van hen was, en Odete Hoe komt u daar toch bij, wat een waanidee zeg, het is gewoon afgelopen met de Nieuwe Staat en de politieke politie, dat is alles, en meneer Ilídio vertwijfeld, Als je je eigen stront moet vreten, als ze je dwingen het te doen met een Tsjech, wil ik je nog wel eens horen, dat gezanik van partijen is alleen maar bedoeld om ons nog beter te kunnen verneuken.